ሉቃስ 20 – NASV & HTB

New Amharic Standard Version

ሉቃስ 20:1-47

የኢየሱስ ሥልጣን ለአይሁድ አጠያያቂ ሆነባቸው

20፥1-8 ተጓ ምብ – ማቴ 21፥23-27ማር 11፥27-33

1አንድ ቀን ኢየሱስ ሕዝቡን በቤተ መቅደስ ሲያስተምርና ወንጌልን ሲሰብክ የካህናት አለቆች፣ ጸሐፍትና ሽማግሌዎች ተሰብስበው ወደ እርሱ መጡ። 2እነርሱም፣ “እነዚህን ነገሮች የምታደርገው በምን ሥልጣን እንደ ሆነ ንገረን፤ ሥልጣንስ የሰጠህ ለመሆኑ እርሱ ማን ነው?” ብለው ጠየቁት።

3እርሱም እንዲህ ሲል መለሰላቸው፤ “እኔም አንድ ጥያቄ ልጠይቃችሁ፤ እስቲ መልሱልኝ፤ 4የዮሐንስ ጥምቀት ከሰማይ ነበር ወይስ ከሰው?”

5እነርሱም እንዲህ ብለው እርስ በርስ ተመካከሩ፤ “ ‘ከሰማይ’ ብንል፣ ‘ታዲያ፣ ለምን አላመናችሁበትም?’ ይለናል፤ 6‘ከሰው’ ብንል ሕዝቡ ሁሉ ዮሐንስ ነቢይ መሆኑን ስለሚያምኑ በድንጋይ ይወግሩናል።”

7ስለዚህ፣ “ከየት እንደ ሆነ አናውቅም” ብለው መለሱለት።

8ኢየሱስም፣ “እንግዲያውስ እኔም እነዚህን ነገሮች በምን ሥልጣን እንደማደርግ አልነግራችሁም” አላቸው።

የጭሰኞቹ ምሳሌ

20፥9-19 ተጓ ምብ – ማቴ 21፥33-46ማር 12፥1-12

9ከዚህ በኋላ ኢየሱስ እንዲህ ሲል ይህን ምሳሌ ለሕዝቡ ይነግራቸው ጀመር፤ “አንድ ሰው የወይን ተክል ተከለ፤ ለገበሬዎችም አከራየና ወደ ሌላ አገር ሄዶ ብዙ ጊዜ ቈየ። 10በመከርም ወራት፣ ከወይኑ ፍሬ እንዲልኩለት አገልጋዩን ወደ እነዚህ ገበሬዎች ላከ፤ ገበሬዎቹ ግን አገልጋዩን ደብድበው ባዶ እጁን ሰደዱት። 11ቀጥሎም ሌላ አገልጋዩን ላከ፤ ገበሬዎቹም እርሱንም ደግሞ ደበደቡት፤ አዋርደውም ባዶ እጁን ሰደዱት። 12አሁንም ቀጥሎ ሦስተኛ አገልጋዩን ላከ፤ ገበሬዎቹም እርሱንም ደግሞ አቍስለው ወደ ውጭ ጣሉት።

13“የወይኑ ተክል ባለቤትም፣ ‘እንግዲህ ምን ላድርግ? እስቲ ደግሞ የምወድደውን ልጄን እልካለሁ፤ ምናልባት እርሱን ያከብሩት ይሆናል’ አለ።

14“ገበሬዎቹ ግን ልጁን ባዩት ጊዜ፣ ‘ይህ እኮ ወራሹ ነው፣ ኑና እንግደለው፤ በዚህም ርስቱ የእኛ ይሆናል’ እየተባባሉ ተመካከሩ፤ 15ከወይኑም ተክል ቦታ ወደ ውጭ አውጥተው ገደሉት።

“እንግዲህ የወይኑ ተክል ባለቤት ምን ያደርጋቸዋል? 16መጥቶ እነዚያን ገበሬዎች ያጠፋቸዋል፤ የወይኑንም ተክል ቦታ ለሌሎች ይሰጣል።”

ሕዝቡም ይህን በሰሙ ጊዜ፣ “እንዲህ ያለውንስ አያምጣው” አሉ።

17ኢየሱስም ወደ እነርሱ ተመልክቶ እንዲህ አላቸው፤

“ ‘ታዲያ ግንበኞች የናቁት ድንጋይ፣

እርሱ የማእዘን ራስ20፥17 ወይም የማእዘን ድንጋይ ሆነ’ ተብሎ የተጻፈው ትርጕሙ ምንድን ነው?

18በዚህ ድንጋይ ላይ የሚወድቅ ሁሉ ይቀጠቀጣል፤ ድንጋዩም በላዩ የሚወድቅበት ሁሉ ይደቅቃል።”

19ጸሐፍትና የካህናት አለቆችም ይህን ምሳሌ የተናገረው በእነርሱ ላይ መሆኑን ስላወቁ፣ በዚያኑ ሰዓት ሊይዙት ፈልገው ነበር፤ ነገር ግን ሕዝቡን ፈሩ።

ለቄሣር ግብር መክፈል

20፥20-26 ተጓ ምብ – ማቴ 22፥15-22ማር 12፥13-17

20ኢየሱስን አሳልፈው ለገዥው ኀይልና ሥልጣን ለመስጠት፣ ከአፉ በሚወጣ ቃል ለማጥመድ ይከታተሉት ነበር፤ ስለዚህም ጻድቃን መስለው የሚቀርቡ ሰላዮችን ላኩበት። 21ሰላዮቹም እንዲህ ሲሉ ጠየቁት፤ “መምህር ሆይ፤ አንተ ትክክለኛውን ነገር እንደምትናገርና እንደምታስተምር እንዲሁም የእግዚአብሔርን መንገድ በእውነት እንደምታስተምርና ለማንም እንደማታደላ እናውቃለን። 22ለመሆኑ ለቄሳር ግብር መክፈል ይገባል ወይስ አይገባም?”

23እርሱ ግን ተንኰላቸውን ዐውቆ እንዲህ አላቸው፤ 24“እስቲ አንድ ዲናር አሳዩኝ፤ በላዩ ያለው የማን መልክና ጽሕፈት ነው?”

25እነርሱም፣ “የቄሳር ነው” ብለው መለሱለት።

እርሱም፣ “እንግዲያውስ የቄሳርን ለቄሳር፣ የእግዚአብሔርንም ለእግዚአብሔር ስጡ” አላቸው።

26ስለዚህ በተናገረው ቃል በሕዝቡ ፊት ሊያጠምዱት አልቻሉም፤ በመልሱም ተገርመው ዝም አሉ።

ትንሣኤ ሙታንና ጋብቻ

20፥27-40 ተጓ ምብ – ማቴ 22፥23-33ማር 12፥18-27

27ትንሣኤ ሙታን የለም ከሚሉት ሰዱቃውያን አንዳንዶቹ ወደ ኢየሱስ መጥተው ጥያቄ አቀረቡለት፤ 28እንዲህም አሉት፤ “መምህር ሆይ፤ አንድ ሰው ሚስት አግብቶ ልጅ ሳይወልድ ቢሞት፣ ወንድሙ መበለቲቱን አግብቶ ልጆች በመውለድ ለወንድሙ ዘር እንዲተካ ሙሴ ጽፎልናል። 29ታዲያ፣ ሰባት ወንድማማቾች ነበሩ፤ የመጀመሪያው ሚስት አግብቶ ልጅ ሳይወልድ ሞተ፤ 30ሁለተኛውም እንደዚሁ፤ 31ሦስተኛው ደግሞ አገባት፤ ሰባቱም እንዲሁ እያሉ አግብተዋት ልጆች ሳይወልዱ ሞቱ። 32በመጨረሻም ሴትየዋ ሞተች። 33እንግዲህ ሰባቱም ስላገቧት፣ በትንሣኤ ጊዜ የማን ሚስት ትሆናለች?”

34ኢየሱስም እንዲህ ሲል መለሰላቸው፤ “የዚህ ዓለም ልጆች ያገባሉ፤ ይጋባሉም፤ 35የሚመጣውን ዓለምና የሙታንን ትንሣኤ ማግኘት የሚገባቸው ግን አያገቡም፤ አይጋቡም፤ 36እንደ መላእክትም ስለሆኑ ከዚያ በኋላ አይሞቱም፤ የትንሣኤ ልጆች ስለ ሆኑም የእግዚአብሔር ልጆች ናቸው። 37ሙሴ ስለ ቍጥቋጦ በተጻፈው ታሪክ ውስጥ ጌታን፣ ‘የአብርሃም አምላክ፣ የይስሐቅ አምላክ፣ የያዕቆብ አምላክ’ በማለቱ ሙታን እንደሚነሡ ያሳያል፤ 38ሁሉም ለእርሱ ሕያዋን ስለሆኑ፣ እርሱ የሕያዋን አምላክ እንጂ የሙታን አይደለም።”

39አንዳንድ ጸሐፍትም፣ “መምህር ሆይ፤ መልካም ተናገርህ” አሉት። 40ከዚህ በኋላ አንድ ሰው እንኳ ሊጠይቀው አልደፈረም።

ክርስቶስ የማን ልጅ ነው?

20፥41-47 ተጓ ምብ – ማቴ 22፥41–23፥7ማር 12፥35-40

41ከዚህ በኋላ ኢየሱስ እንዲህ አላቸው፤ “ሰዎች ክርስቶስን20፥41 ወይም መሲሕ እንዴት የዳዊት ልጅ ነው ይሉታል? 42ምክንያቱም ራሱ ዳዊት በመዝሙራት መጽሐፉ እንዲህ ብሏል፤

“ ‘ጌታ ጌታዬን፣

“በቀኜ ተቀመጥ፤

43እኔ ጠላቶችህን፣

ለእግርህ መርገጫ እስከማደርግልህ ድረስ።” ’

44እንግዲህ ዳዊት እርሱን፣ ‘ጌታ’ ብሎ ሲጠራው እንዴት ልጁ ይሆናል?”

45ሕዝቡ ሁሉ እየሰሙትም ለደቀ መዛሙርቱ እንዲህ አላቸው፤ 46“ዘርፋፋ ቀሚስ ለብሰው መዞር ከሚወድዱ፣ በገበያ ቦታ ሰላምታ ከሚሹና በምኵራብ የከበሬታ መቀመጫ፣ በግብዣ ቦታም የክብር ስፍራ ከሚፈልጉ፣ ከጸሐፍት ተጠንቀቁ፤ 47እነርሱም የመበለቶችን ቤት የሚያራቍቱ ናቸው፤ ለታይታ ብለውም ጸሎታቸውን ያስረዝማሉ፤ እነዚህ የከፋ ፍርድ ይጠብቃቸዋል።”

Het Boek

Lucas 20:1-47

De gelijkenis van de verhuurde wijngaard

1Terwijl Hij op een van die dagen de mensen in de tempel het goede nieuws vertelde, kwamen de mannen van de Hoge Raad naar Hem toe. 2Ze vroegen Hem: ‘Mag U dit alles wel doen? Wie heeft U daar de bevoegdheid voor gegeven?’ 3‘Ik heb eerst een vraag voor u,’ antwoordde Hij. 4‘Van wie kreeg Johannes de bevoegdheid om te dopen? Van God of van de mensen?’ 5Ze bespraken deze vraag onderling en zeiden tegen elkaar: ‘Als we zeggen dat God hem die bevoegdheid had gegeven, zetten we onszelf klem. Want dan zal Hij vragen: “Waarom hebt u hem dan niet geloofd?” 6Maar als we zeggen dat mensen hem die bevoegdheid hadden gegeven, zal het volk ons vermoorden, want dat is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was.’ 7Ten slotte zeiden ze dat ze het niet wisten. 8Jezus antwoordde daarop: ‘Dan geef Ik ook geen antwoord op uw vraag.’

9Hierna vertelde Jezus de mensen een gelijkenis. ‘Een man legde een wijngaard aan en verhuurde die aan enkele boeren. Daarna ging hij voor lange tijd naar het buitenland. 10In de oogsttijd stuurde hij een knecht naar de boerderij om zijn deel van de oogst op te halen. Maar de boeren gaven hem een pak slaag en stuurden hem met lege handen terug. 11De eigenaar stuurde een andere knecht, maar die kwam er niet veel beter af. Ook hij werd geslagen en uitgescholden. Ze stuurden hem met lege handen terug. 12Daarna stuurde de eigenaar een derde man en die werd nog slechter behandeld. De boeren joegen hem zwaar gewond het erf af.

13“Wat nu?” vroeg de eigenaar zich af. “Ik weet het al. Ik zal mijn geliefde zoon sturen. Hem zullen ze wel ontzien.” 14Maar toen de boeren zijn zoon zagen aankomen, zeiden ze tegen elkaar: “Dit is onze kans! Die jongen erft al het land als zijn vader sterft. We zullen hem vermoorden, dan is het land van ons.” 15Ze sloegen hem het erf af en vermoordden hem. Wat zal de eigenaar nu doen? 16Reken maar dat hij die boeren hun verdiende loon zal geven. Hij zal hen doden en de wijngaard aan anderen verhuren.’

‘Zoiets zouden die boeren nooit doen!’ protesteerden de mensen die stonden te luisteren. 17Jezus keek hen aan en vroeg: ‘Wat betekent deze zin uit de Psalmen dan: “De steen die door de bouwers was afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden.” ’ 18Hij voegde eraan toe: ‘Wie over die steen valt, zal te pletter slaan. En wie onder die steen terechtkomt, zal vermorzeld worden.’ 19De bijbelgeleerden en leidende priesters zouden Hem graag meteen gevangennemen. Want zij begrepen heel goed dat deze gelijkenis op hen sloeg. Zij waren die misdadige boeren! Maar ze durfden Hem nog niets te doen, omdat ze bang waren voor het volk.

20Daarom probeerden ze Hem iets te laten zeggen waarvoor de Romeinse gouverneur Hem gevangen kon nemen. Zij hielden Hem goed in de gaten en stuurden enkele handlangers op Hem af die zich voordeden als rechtvaardige mensen. 21‘Meester,’ zeiden die tegen Jezus, ‘wij weten dat U eerlijk bent. Wat U de mensen leert, is de waarheid. U laat Zich niet beïnvloeden door wat anderen denken, maar zegt ronduit wat God wil. 22Is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’ 23Hij had hen echter door en zei: 24‘Laat me eens een geldstuk zien. Wiens afbeelding staat erop?’ ‘Van de Romeinse keizer,’ antwoordden zij. 25‘Welnu,’ zei Hij. ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is.’ 26Daar wisten ze niets op te zeggen. Hun plan om Hem in het bijzijn van de mensen op een woord te vangen, was op niets uitgelopen.

De Sadduceeën over de opstanding

27Wat later kwamen enkele Sadduceeën naar Hem toe. Volgens hun leer bestaat er geen opstanding uit de dood. 28‘Meester,’ zeiden ze, ‘in de boeken van Mozes staat: “Als een getrouwde man sterft zonder kinderen na te laten, moet zijn broer met de weduwe trouwen. Die kan er dan voor zorgen dat zijn overleden broer toch nageslacht krijgt.” 29Nu weten wij van een familie met zeven broers. De oudste trouwde en stierf zonder kinderen na te laten. 30Zijn broer trouwde met de weduwe en hij stierf ook. 31Er waren nog steeds geen kinderen. En zo ging het verder. De een na de ander trouwde met de vrouw en stierf zonder kinderen na te laten. 32Ten slotte stierf de vrouw ook. 33Nu is onze vraag: wie zal bij de opstanding uit de dood haar man zijn? Want ze is met alle zeven getrouwd geweest.’

34Jezus antwoordde: ‘Trouwen is iets voor de mensen van deze wereld. 35Maar de mensen die het waard zijn in Gods nieuwe wereld te komen, zullen opstaan uit de dood. In die nieuwe wereld zullen zij niet meer trouwen. 36Zij kunnen niet meer sterven. Wat dat betreft lijken zij op engelen. Zij zijn kinderen van God, kinderen die uit de dood zijn opgestaan. 37Dat de doden weer levend worden, staat overigens duidelijk in de boeken van Mozes. Als hij vertelt hoe hij God in de brandende braamstruik zag, spreekt hij over “de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” 38De Here is niet een God van doden, maar van levenden. God beschouwt iedereen als levend.’ 39‘Dat hebt U goed gezegd, Meester,’ merkte een bijbelgeleerde op. 40Van toen af durfde niemand Jezus nog iets te vragen.

41Daarna had Hij een vraag voor hen: ‘Waarom wordt gezegd dat de Christus rechtstreeks van David zal afstammen? 42Want David schreef in een van zijn Psalmen: “God zei tegen mijn Here: Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, 43totdat Ik uw vijanden aan U onderworpen heb.” 44Hoe kan de Christus nu Davids zoon zijn en tegelijk zijn Here?’

45Alle omstanders konden het horen toen Hij tegen zijn leerlingen zei: ‘Ik waarschuw jullie voor de bijbelgeleerden. 46Ze vinden het heerlijk om in deftige gewaden rond te lopen en op straat eerbiedig te worden gegroet. Zij hechten er veel waarde aan in de synagogen en bij de feestmaaltijden op de voornaamste plaatsen te zitten. 47Maar houd ze in de gaten! Zij maken de weduwen zelfs hun huis afhandig. En voor de vrome schijn zeggen zij lange gebeden op. De straf die zij krijgen, zal daarom zwaarder zijn.’