Marcus 14 – HTB & GKY

Het Boek

Marcus 14:1-72

Het laatste Paasmaal

1Het was twee dagen voor Pesach, het Joodse Paasfeest. Tijdens dat feest eten de Joden alleen brood dat zonder gist gebakken is. De leidende priesters en de bijbelgeleerden zochten nog steeds een goede gelegenheid om Jezus gevangen te nemen en te doden. 2‘Maar niet met Pesach,’ zeiden zij, ‘want dan komt het volk vast in opstand.’ 3Jezus was in Bethanië, in het huis van Simon de melaatse. Tijdens het eten kwam er een vrouw binnen. Ze had een flesje echte, dure nardusolie bij zich. Zij brak de hals eraf en goot de olie over het hoofd van Jezus uit. 4Sommige van zijn tafelgenoten ergerden zich hieraan en mopperden: ‘Wat een verspilling! 5Zij had die olie voor veel geld kunnen verkopen en dat aan de armen kunnen geven.’ Zij vonden het schandalig wat zij gedaan had. 6Jezus zei tegen hen: ‘Laat haar toch begaan! Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. 7Arme mensen zijn er altijd en u kunt hen helpen wanneer u maar wilt. Maar Ik zal niet lang meer bij u blijven. 8Zij gaf wat ze had. Zij heeft de nardusolie voor mijn begrafenis nu al over Mij uitgegoten. 9Ik wil u wel zeggen dat zij niet zal worden vergeten, want overal ter wereld waar over het goede nieuws van God wordt gesproken, zal ook verteld worden wat zij gedaan heeft.’

10Judas Iskariot, een van de groep van twaalf, ging naar de leidende priesters. Hij wilde er wel aan meewerken om Jezus gevangen te nemen. 11Toen zij dat hoorden, waren ze blij verrast en beloofden hem geld. Judas wachtte zijn kans af om Jezus uit te leveren.

12Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, werd het Paaslam geslacht. De leerlingen vroegen aan Jezus: ‘Waar wilt U het Paasmaal eten? Dan kunnen wij het vast gaan klaarmaken.’ 13Hij stuurde twee van hen erop uit. ‘Ga naar de stad,’ zei Hij. ‘Onderweg zullen jullie een man tegenkomen die een waterkruik draagt. 14Volg hem, kijk waar hij naar binnen gaat en vraag of jullie de eigenaar van het huis mogen spreken. Zeg tegen hem dat Ik jullie heb gestuurd en vraag in welke kamer van zijn huis wij vanavond het Paasmaal kunnen eten. 15Hij zal jullie mee naar boven nemen naar een grote kamer, waar alles staat wat we nodig hebben. Maak daar het Paasmaal voor ons klaar.’ 16De twee leerlingen gingen naar de stad, vonden alles precies zoals Jezus gezegd had en begonnen een en ander voor de maaltijd in orde te maken.

17ʼs Avonds kwam Jezus met de groep van twaalf. 18Onder het eten zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden, een die samen met Mij eet.’ 19Dat was een slag voor hen. Verdrietig vroegen zij een voor een: ‘Ik toch niet?’ 20Maar Hij antwoordde: ‘Het is een van jullie twaalf. Een die samen met Mij zijn brood in de kom doopt. 21Ik, de Mensenzoon, zal sterven zoals door de profeten is voorspeld. Maar het ziet er slecht uit voor de man die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was!’ 22Jezus nam een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘dit is mijn lichaam.’ 23Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf hem aan zijn leerlingen. Zij dronken er allemaal uit. 24‘Dit is mijn bloed, dat voor vele mensen zal vloeien,’ zei Hij. ‘Het bezegelt het nieuwe verbond tussen God en de mens. 25Wat de wijn betreft, die zal Ik niet meer drinken tot de dag dat Ik de nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van God.’

26Tot slot zongen zij een lied tot eer van God en gingen daarna naar de Olijfberg. 27‘Jullie zullen je allemaal voor Mij schamen,’ zei Jezus. ‘Want in de Boeken staat: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.” 28Maar als Ik uit de dood ben teruggekomen, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.’ 29Petrus zei tegen Hem: ‘Zelfs al zouden alle mensen zich voor U schamen, ik nooit!’ 30‘Petrus,’ zei Jezus. ‘Ik verzeker je dat jij vannacht drie keer zult zeggen dat je Mij niet kent, nog voor de haan twee keer heeft gekraaid.’ 31‘Zeggen dat ik U niet ken?’ viel Petrus uit. ‘Dat nooit! Al moest ik met U sterven!’ Ook de anderen zeiden dat zij dat nooit zouden doen.

De arrestatie van Jezus

32Zij kwamen bij Gethsemané, een tuin op de helling van de Olijfberg. ‘Ga hier zitten,’ zei Jezus tegen zijn leerlingen. ‘Ik ga iets verderop bidden.’ 33Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee. Jezus begon bang te worden en kreeg het heel erg moeilijk. 34‘Het wordt Mij teveel,’ zei Hij. ‘Ik sterf bijna van verdriet. Blijf hier waken.’ 35Hij liep een stukje verder en liet Zich vallen. Hij vroeg God of het mogelijk was dat Hij al die verschrikkelijke dingen die voor Hem lagen, niet hoefde door te maken. 36‘Abba! Vader!’ zei Hij. ‘Voor U is alles mogelijk. Neemt U die beker bij Mij vandaan. En toch, niet wat Ik wil, maar wat U wilt moet gebeuren.’ 37Hij ging terug naar de drie leerlingen en zag dat zij in slaap waren gevallen. ‘Simon,’ zei Hij tegen Petrus, ‘slaap je? Is het zo moeilijk om een uur te waken? 38Blijf toch wakker en bid dat jullie niet in verleiding komen. De geest is wel gewillig, maar het lichaam is zwak.’ 39Hij ging weer weg en bad nog eens, met dezelfde woorden. 40Maar de leerlingen konden hun ogen niet openhouden en vielen weer in slaap. Zij wisten niet wat zij moesten zeggen, toen Hij bij hen terugkwam. 41Toen Hij voor de derde keer bij hen terugkwam, zei Hij: ‘Liggen jullie nog rustig te slapen? Het is zover, Ik, de Mensenzoon, zal in de handen van zondige mensen vallen. 42Sta op, wij gaan. Kijk, daar is mijn verrader al.’

43Op dat moment kwam Judas eraan, samen met een bende mannen die door de Hoge Raad waren gestuurd. Zij hadden zwaarden en knuppels bij zich. 44Judas had met hen afgesproken dat hij Jezus, volgens het gebruik, met een kus zou begroeten. Daaraan konden zij zien wie zij gevangen moesten nemen. ‘Laat Hem niet ontsnappen,’ had hij gezegd. 45Hij liep direct op Jezus toe. ‘Dag, Meester,’ zei hij en hij kuste Hem. 46De andere mannen wisten wie ze moesten hebben en namen Jezus gevangen. 47Maar een van de omstanders trok een zwaard, haalde uit en sloeg de knecht van de hogepriester een oor af. 48Jezus zei: ‘U doet net of u een misdadiger komt arresteren! Waar zijn anders die zwaarden en knuppels voor nodig? 49Had u Mij niet kunnen arresteren toen Ik in de tempel was? Daar was Ik toch elke dag? Maar het moet zo gaan als de profeten hebben gezegd. Daarom gebeurt dit allemaal.’ 50Alle leerlingen lieten Hem in de steek en vluchtten weg. 51Een jongeman volgde Jezus. Hij had niets anders aan dan een linnen kleed. 52De mannen grepen hem, maar hij rukte zich los, liet het kleed achter en vluchtte naakt weg.

53Jezus werd naar het paleis van de hogepriester gebracht, waar de Hoge Raad was bijeengekomen. 54Petrus was Hem op een afstand gevolgd, tot op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar zat hij zich tussen het personeel te warmen bij een groot vuur. 55De leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad probeerden Jezus te veroordelen voor iets waarop de doodstraf stond. Maar dat lukte niet. 56Er waren wel veel getuigen die Hem vals beschuldigden, maar zij spraken elkaar tegen. 57Enkele valse getuigen beweerden dat zij Hem hadden horen zeggen: ‘Deze tempel is door mensen gemaakt. 58Ik zal hem afbreken en na drie dagen een andere bouwen, zonder dat er een mens aan te pas komt.’ 59Maar ook deze verhalen klopten niet. 60De hogepriester stond op, trad naar voren en vroeg aan Jezus: ‘Waarom geeft U geen antwoord op de beschuldigingen van deze mannen?’ 61Maar Jezus zweeg en gaf geen antwoord. De hogepriester vroeg: ‘Bent U de Christus? De Zoon van God?’ 62‘Ja,’ zei Jezus. ‘Dat ben Ik. En U zult de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van God en u zult Hem ook zien terugkomen op de wolken aan de hemel.’ 63De hogepriester scheurde van kwaadheid zijn kleren kapot. ‘Nu hebben wij geen getuigen meer nodig!’ riep hij. 64‘Hebt u gehoord hoe Hij God beledigde? Wat doen wij met Hem?’ Alle aanwezigen vonden dat Hij de doodstraf verdiende. 65Sommigen begonnen Hem te bespuwen. Ze deden Hem een blinddoek voor en sloegen Hem in zijn gezicht. ‘Vertel eens, profeet,’ spotten zij, ‘wie heeft U geslagen?’ Hij werd ook geslagen door de knechten die Hem bewaakten.

66Petrus zat nog steeds op de binnenplaats. Een dienstmeisje van de hogepriester zag hem bij het vuur zitten. 67‘Hé!’ zei zij en keek hem eens goed aan. ‘U was toch ook bij die man uit Nazareth, bij die Jezus?’ 68Maar Petrus schudde zijn hoofd en zei: ‘Welnee, ik weet niet over wie u het hebt!’ Hij liep weg naar de poort. Op dat moment kraaide een haan. 69Het meisje zag hem gaan. Ze liep hem achterna en zei tegen de mensen die in de poort stonden: ‘Die man hoort bij Jezus.’ 70Petrus zei weer dat het niet waar was. Even later begonnen de mensen in de poort er zelf over. ‘U bent wél een leerling van Jezus,’ zeiden zij tegen Petrus. ‘Het is duidelijk te horen dat u uit Galilea komt.’ 71Hij begon te vloeken en bezwoer dat hij Jezus niet kende. ‘Ik ken die man niet,’ zei hij. 72Hij had dit nog maar net gezegd of de haan kraaide voor de tweede keer. Toen schoot hem te binnen wat Jezus had gezegd: ‘Voor de haan twee keer heeft gekraaid, zul je drie keer hebben gezegd dat je Mij niet kent.’ Toen hij zich realiseerde wat hij had gedaan, barstte hij in tranen uit.

Holy Bible in Gĩkũyũ

Mariko 14:1-72

Jesũ Gũitĩrĩrio Maguta arĩ Bethania

114:1 Joh 11:55; Math 10:22Na rĩrĩ, gwatigaire o mĩthenya ĩĩrĩ nĩguo kũgĩe na Gĩathĩ kĩa Bathaka na kĩa Mĩgate ĩtarĩ Mĩĩkĩre Ndawa ya Kũimbia,14:1 Gĩathĩ kĩa Bathaka kĩaririkanagia Ayahudi ũrĩa mũraika wa Ngai aahĩtũkĩire mĩciĩ yao agĩthiĩ kũũraga marigithathi ma andũ a Misiri. nao athĩnjĩri-Ngai arĩa anene na arutani a watho nĩmacaragia ũrĩa mangĩnyiitithia Jesũ na njĩra ya wara nĩguo mamũũrage. 2Makiuga atĩrĩ, “No tũtingĩmũnyiita hĩndĩ ya Gĩathĩ, tondũ andũ mahota kũruta haaro.”

314:3 Math 21:17; Luk 7:37-39Na rĩrĩa arĩ itũũra-inĩ rĩa Bethania kwa mũndũ wetagwo Simoni ũrĩa warĩ na mangũ, aikarĩte metha-inĩ akĩrĩa irio-rĩ, nĩhookire mũndũ-wa-nja arĩ na cuba ya maguta ma goro mũno na manungi wega. Akĩũraga cuba ĩyo na akĩmũitĩrĩria maguta macio mũtwe.

4Andũ amwe arĩa maarĩ kuo makĩigua ũũru, makĩũrania atĩrĩ, “Maguta maya maitangwo ũguo nĩkĩ? 5Maguta macio nĩmangĩendio mbeeca ikĩrĩte mũcara wa mũndũ wa mwaka mũgima nacio mbeeca icio iheo athĩĩni.” Magĩkũũma mũndũ-wa-nja ũcio marĩ na ũũru.

6Nowe Jesũ akĩmeera atĩrĩ, “Tiganai nake, mũramũtanga nĩkĩ? Nĩanjĩka ũndũ mwega mũno. 714:7 Gũcook 15:11Athĩĩni marĩkoragwo na inyuĩ hĩndĩ ciothe na no mũmateithie hĩndĩ ĩrĩa yothe mũngĩenda. No niĩ mũtirĩkoragwo na niĩ hĩndĩ ciothe. 814:8 Joh 19:40Anjĩka o ũrĩa angĩahota. Aitĩrĩria mwĩrĩ wakwa maguta o mbere nĩ ũndũ wa kũhaarĩria gũthikwo gwakwa. 914:9 Math 24:14Ngũmwĩra atĩrĩ na ma, kũrĩa guothe Ũhoro-ũyũ-Mwega ũkaahunjagio thĩinĩ wa thĩ, ũguo eka nĩũkeeragwo andũ nĩgeetha aririkanagwo.”

1014:10 Mar 3:16Hĩndĩ ĩyo Judasi Mũisikariota, ũmwe wa arĩa ikũmi na eerĩ, agĩthiĩ kũrĩ athĩnjĩri-Ngai arĩa anene agakunyanĩre Jesũ kũrĩ o. 11Nao magĩkena mũno maigua ũguo na makĩmwĩra nĩmekũmũhe mbeeca. Nĩ ũndũ ũcio Judasi agĩcaria mweke wa kũmũneana kũrĩ o.

Jesũ Kũrĩanĩra Gĩathĩ kĩa Bathaka na Arutwo Ake

1214:12 Thaam 12:1-11; 1Akor 5:7Mũthenya wa mbere wa Gĩathĩ kĩa Mĩgate ĩtarĩ Mĩĩkĩre Ndawa ya Kũimbia, o ũrĩa wathĩnjagwo gatũrũme ka Bathaka-rĩ, arutwo a Jesũ makĩmũũria atĩrĩ, “Ũkwenda tũthiĩ kũ tũkahaarĩrie nĩguo ũkarĩĩre irio cia Bathaka kuo?”

13Nĩ ũndũ ũcio agĩtũma arutwo ake eerĩ akĩmeera atĩrĩ, “Thiĩi mũtoonye itũũra, na nĩ mũgũcemania na mũndũ ũkuuĩte ndigithũ ya maaĩ. Mũrũmĩrĩrei. 14Kũrĩa egũtoonya mwĩre mwene nyũmba ĩyo atĩrĩ, ‘Mũrutani arooria atĩrĩ, nyũmba yakwa ya ageni ĩrĩ ha, harĩa ingĩrĩĩra irio cia Bathaka na arutwo akwa?’ 1514:15 Atũm 1:13Nake nĩekũmuonia nyũmba nene ya igũrũ ĩkĩrĩtwo indo na ĩgathondekwo wega. Haarĩriai irio cia Bathaka iitũ kuo.”

16Arutwo acio makiumagara, magĩtoonya itũũra, magĩkora maũndũ mahaana o ta ũrĩa Jesũ aamerĩte. Nĩ ũndũ ũcio makĩhaarĩria irio cia Bathaka.

17Na gwakinya hwaĩ-inĩ, Jesũ agĩkinya kuo marĩ na arutwo arĩa ikũmi na eerĩ. 18Maikarĩte metha-inĩ makĩrĩa akĩmeera atĩrĩ, “Ngũmwĩra atĩrĩ na ma, ũmwe wanyu nĩekũngunyanĩra, ũmwe wa arĩa mararĩĩanĩra na niĩ.”

19Makĩnyiitwo nĩ kĩeha mũno, na o ũmwe akamũũria atĩrĩ, “Ti-itherũ hihi nĩ niĩ?”

2014:20 Joh 13:18Jesũ akĩmacookeria akĩmeera atĩrĩ, “Nĩ ũmwe wanyu inyuĩ ikũmi na eerĩ, ũrĩa ũgũtobokanĩria mũgate mbakũri-inĩ hamwe na niĩ. 21Mũrũ wa Mũndũ egũthiĩ o ta ũrĩa ũhoro wake wandĩkĩtwo. No mũndũ ũrĩa ũgaakunyanĩra Mũrũ wa Mũndũ kaĩ arĩ na haaro-ĩ! Nĩ kaba mũndũ ũcio atangĩaciarirwo.”

2214:22 Math 14:19Ningĩ o makĩrĩĩaga-rĩ, Jesũ akĩoya mũgate, agĩcookia ngaatho, agĩcooka akĩwenyũranga, akĩhe arutwo ake, akiuga atĩrĩ, “Oyai; ũyũ nĩguo mwĩrĩ wakwa.”

2314:23 1Akor 10:16Agĩcooka akĩoya gĩkombe, agĩcookia ngaatho akĩmanengera, nao othe magĩkĩnyuĩra.

2414:24 Math 26:28Akĩmeera atĩrĩ, “Ĩno nĩyo thakame yakwa ya kĩrĩkanĩro, ĩrĩa ĩitĩtwo nĩ ũndũ wa andũ aingĩ. 2514:25 Math 3:2Ngũmwĩra atĩrĩ na ma, ndikũnyua rĩngĩ ndibei ya maciaro ma mũthabibũ, nginya mũthenya ũrĩa ngaamĩnyua ĩrĩ njerũ ũthamaki-inĩ wa Ngai.”

2614:26 Math 21:1Na maarĩkia kũina rwĩmbo, makiumagara magĩthiĩ kĩrĩma-inĩ kĩa Mĩtamaiyũ.

Jesũ Kwaria ũrĩa Petero Arĩmũkaana

2714:27 Zek 13:7Nake Jesũ akĩmeera atĩrĩ, “Inyuĩ inyuothe nĩmũrĩndirika, nĩgũkorwo nĩ kwandĩkĩtwo atĩrĩ:

“ ‘Nĩngaringa mũrĩithi,

nacio ngʼondu ihurunjũke.’

2814:28 Mar 16:7No ndaariũka, nĩngamũtongoria gũthiĩ Galili.”

29Petero akĩmwĩra atĩrĩ, “O na othe mangĩgũtirika, niĩ ndingĩgũtirika.”

3014:30 Luk 22:34; Joh 13:38Nake Jesũ akĩmũcookeria, akĩmwĩra atĩrĩ, “Ngũkwĩra atĩrĩ na ma, ũmũthĩ, o ũtukũ ũyũ, ngũkũ ĩtanakũga keerĩ, nĩũrĩngaana maita matatũ.”

31No Petero akĩaria ahinyĩrĩirie, akiuga atĩrĩ, “O na angĩkorwo ndĩrĩkuanĩra nawe, niĩ ndingĩgũkaana!” O na acio angĩ othe makiuga o ũguo.

Mũgũnda-inĩ wa Gethisemane

32Nao magĩkinya handũ heetagwo Gethisemane, nake Jesũ akĩĩra arutwo ake atĩrĩ, “Ikarai haha thiĩ ngahooe.” 33Akĩoya Petero na Jakubu na Johana agĩthiĩ nao, na o hĩndĩ ĩyo akĩnyiitwo nĩ kĩeha kĩnene na agĩthĩĩnĩka mũno. 3414:34 Joh 12:27Akĩmeera atĩrĩ, “Ngoro yakwa nĩĩraigua kĩeha mũno o ta ingĩkua, ikarai haha na mwĩhũge.”

3514:35 Mar 14:41; Math 26:18Na aathiathia hanini, akĩĩgũithia thĩ, akĩhooya atĩ korwo kwahoteka, ihinda rĩu rĩmweherere. 3614:36 Arom 8:15; Math 26:39; Agal 4:6Akiuga atĩrĩ, “Abba, Baba, maũndũ mothe nĩmahotekaga nĩwe. Njehereria gĩkombe gĩkĩ. No ti ũrĩa ngwenda niĩ, no nĩ ũrĩa wee ũkwenda.”

37Ningĩ agĩcooka harĩ arutwo ake akĩmakora makomete. Akĩũria Petero atĩrĩ, “Simoni, kaĩ ũkomete? Ndũngĩhota gũikara ithaa rĩmwe wĩiguĩte? 3814:38 Math 6:13; Arom 7:22, 23Mwĩhũgagei na mũhooyage nĩgeetha mũtikagwe magerio-inĩ. Ngoro nĩyenda, no mwĩrĩ ndũrĩ na hinya.”

39O rĩngĩ agĩthiĩ akĩhooya o ũguo. 40Na acooka rĩngĩ harĩo, agĩkora makomete tondũ nĩmahĩtĩtwo nĩ toro. Nao makĩrigwo nĩ ũrĩa mangĩmwĩra.

4114:41 Math 26:18Ningĩ agĩũka ihinda rĩa gatatũ akĩmooria atĩrĩ, “O na rĩu mũrĩ o toro, o mũhurũkĩte? Kinyiai hau! Ithaa nĩrĩakinya. Atĩrĩrĩ, Mũrũ wa Mũndũ nĩakunyanĩirwo akaneanwo moko-inĩ ma andũ ehia. 42Ũkĩrai, tũthiĩ! Ũrĩa ũkũngunyanĩra nĩarooka.”

Jesũ Kũnyiitwo

4314:43 Math 10:4O akĩaragia-rĩ, Judasi, ũmwe wa arutwo arĩa ikũmi na eerĩ, agĩkinya. Ookire arĩ na gĩkundi kĩnene kĩa andũ marĩ na hiũ cia njora na njũgũma, matũmĩtwo nĩ athĩnjĩri-Ngai arĩa anene, na arutani a watho na athuuri.

44Judasi ũcio wamũkunyanĩire nĩamaheete kĩmenyithia akameera atĩrĩ, “Ũrĩa ndĩmumunya nĩwe; mũmũnyiite na mũmũtware arangĩirwo.” 4514:45 Math 23:7; Isa 53:7Judasi o rĩmwe agĩthiĩ harĩ Jesũ, akĩmwĩta atĩrĩ, “Rabii!” na akĩmũmumunya. 46Nao andũ acio makĩguthũkĩra Jesũ makĩmũnyiita. 47Na ũmwe wa arĩa maarũngiĩ hakuhĩ agĩcomora rũhiũ rwake rwa njora agĩtinia gũtũ kwa ndungata ya mũthĩnjĩri-Ngai ũrĩa mũnene.

48Nake Jesũ akĩmooria atĩrĩ, “Kaĩ ndĩ mũtongoria wa akararia a watho atĩ nĩkĩo muoka kũũnyiita mũrĩ na hiũ cia njora na njũgũma? 4914:49 Math 26:55; Isa 53:7-12Ndĩratũũraga na inyuĩ hekarũ-inĩ ngĩrutanaga mũthenya o mũthenya na mũtingĩĩnyiita. No rĩrĩ, Maandĩko no nginya mahiinge.” 5014:50 Mar 14:27Hĩndĩ ĩyo arutwo ake othe makĩmũtiganĩria, makĩũra.

51Na mwanake ũmwe ũteehumbĩte kĩndũ tiga taama wa gatani akĩrũmĩrĩra Jesũ. Na rĩrĩa maamũnyiitire, 52agĩtiga taama wake nao, akĩũra e njaga.

Jesũ Gũtwarwo Mbere ya Kĩama

53Nao andũ acio magĩtwara Jesũ kũrĩ mũthĩnjĩri-Ngai ũrĩa mũnene, nao athĩnjĩri-Ngai arĩa anene othe, na athuuri na arutani a watho makĩgomana hamwe. 5414:54 Math 26:3; Joh 18:18Petero akĩmũrũmĩrĩra arĩ haraaya o nginya agĩkinya nja ya mũciĩ wa mũthĩnjĩri-Ngai ũcio mũnene. Agĩikarania na thigari kũu agĩota mwaki.

5514:55 Math 5:22Na rĩrĩ, athĩnjĩri-Ngai arĩa anene, o na Kĩama kĩu gĩothe,14:55 Kĩama gĩa Sanihedirini gĩakoragwo na athĩnjĩri-Ngai arĩa anene, na athuuri, na arutani a watho wa Musa. magĩcaria ũira wa kũũragithia Jesũ, no mationire. 56Na andũ aingĩ nĩmarutire ũira wa maheeni, no ũira wao ũkĩaga kũiguana.

57Gũgĩcooka gũkĩrũgama andũ amwe, nao makĩruta ũira wa maheeni makiuga atĩrĩ, 5814:58 Joh 2:19“Nĩtwaiguire akiuga atĩrĩ, ‘Nĩngatharia hekarũ ĩno yakĩtwo nĩ andũ, na njake ĩngĩ ĩtakĩtwo nĩ mũndũ na ihinda rĩa mĩthenya ĩtatũ.’ ” 59No o na moiga ũguo, ũira wao ũkĩaga kũiguana.

60Hĩndĩ ĩyo mũthĩnjĩri-Ngai ũrĩa mũnene akĩrũgama gatagatĩ kao, akĩũria Jesũ atĩrĩ, “Kaĩ wee ũtarĩ na ũndũ ũngĩcookia? Nĩ ũhoro ũrĩkũ ũyũ ũrathitangwo naguo?” 6114:61 Isa 53:7; Math 16:16No Jesũ agĩkira ki, na ndacookie ũndũ.

O rĩngĩ mũthĩnjĩri-Ngai ũcio mũnene akĩmũũria atĩrĩ, “Wee nĩwe Kristũ, Mũrũ wa Ũrĩa Mũrathime?”

6214:62 Kũg 1:7Nake Jesũ akĩmũcookeria atĩrĩ, “Ĩĩ nĩ niĩ. Na nĩmũkona Mũrũ wa Mũndũ aikarĩte guoko-inĩ kwa ũrĩo kwa Ũrĩa-ũrĩ-Hinya, na agĩũka arĩ igũrũ rĩa matu.”

6314:63 Ndar 14:6; Atũm 14:14Mũthĩnjĩri-Ngai ũcio mũnene agĩtembũranga nguo ciake. Akĩũria atĩrĩ, “Tũgũkĩbatario nĩ aira angĩ a kĩ? 6414:64 Alaw 24:16Nĩmweiguĩra akĩruma Ngai. Mũgwĩciiria atĩa?”

Nao othe makĩmũtuĩra atĩ aagĩrĩirwo nĩ kũũragwo. 6514:65 Math 16:21Hĩndĩ ĩyo amwe makĩambĩrĩria kũmũtuĩra mata, na makĩmũhumbĩra ũthiũ, makĩmũringa na ngundi makĩmwĩraga atĩrĩ, “Ta kĩrathe ũhoro.” Nacio thigari ikĩmuoya, ikĩmũhũũra.

Petero Gũkaana Jesũ

6614:66 14:54Na hĩndĩ ĩyo Petero aikarĩte o hau nja-rĩ, ũmwe wa ndungata cia airĩtu cia mũthĩnjĩri-Ngai ũrĩa mũnene akĩgerera ho. 6714:67 Mar 14:54; Mar 1:24Rĩrĩa oonire Petero agĩota mwaki, akĩmũrora wega.

“Akĩmwĩra atĩrĩ, ‘O nawe uuma hamwe na Jesũ ũcio wa Nazarethi’.”

6814:68 Mar 14:30Nowe Petero agĩkaana ũhoro ũcio, akĩmwĩra atĩrĩ, “Ndiũĩ ũhoro ũcio, o na ndiramenya nĩ atĩa ũroiga,” na akiumagara agĩthiĩ itoonyero-inĩ.

69Na rĩrĩa ndungata ĩyo ya mũirĩtu yamuonire ho, o rĩngĩ ĩkĩĩra arĩa maarũngiĩ ho atĩrĩ, “Mũndũ ũyũ nĩ ũmwe wao.” 7014:70 Atũm 2:7No Petero agĩkaana ũhoro ũcio rĩngĩ.

Thuutha wa kahinda kanini, arĩa maarũgamĩte hakuhĩ makĩĩra Petero atĩrĩ, “Ti-itherũ ũrĩ ũmwe wao, nĩ ũndũ wĩ Mũgalili.”14:70 Mwarĩrie wa andũ a kuuma Galili warĩ na ngũũrani na wa andũ a kuuma Judea.

7114:71 Mar 14:30Nake akĩambĩrĩria kwĩhĩta akiugaga atĩrĩ, “Niĩ ndiũĩ mũndũ ũyũ mũraaria ũhoro wake.”

7214:72 Mar 14:30, 68O hĩndĩ ĩyo ngũkũ ĩgĩkũga hĩndĩ ya keerĩ. Nake Petero akĩririkana ũhoro ũrĩa Jesũ aamwĩrĩte atĩrĩ, “Ngũkũ ĩtanakũga keerĩ nĩũrĩngaana maita matatũ.” Nake akĩambĩrĩria kũrĩra.