Lucas 1 – HTB & GKY

Het Boek

Lucas 1:1-80

De geboorte van Johannes de Doper aangekondigd

1Beste Theofilus, er zijn al verscheidene boeken over het leven van Jezus Christus geschreven. 2Men is daarbij steeds uitgegaan van wat de eerste leerlingen en andere ooggetuigen hebben verteld. 3Toch dacht ik dat het nuttig zou zijn alles nog eens nauwkeurig na te gaan en u daarvan een geordend verslag uit te brengen. 4U zult zien dat het volledig overeenstemt met wat u is geleerd.

5Mijn verhaal begint bij de Joodse priester Zacharias, die leefde in de tijd dat Herodes koning van Judea was. Hij behoorde tot de priesterafdeling van Abia. Zijn vrouw Elisabeth kwam net als hijzelf uit het priestergeslacht van Aäron. 6Zacharias en Elisabeth waren goede mensen, die zich stipt aan Gods wetten hielden. 7Zij hadden geen kinderen, omdat Elisabeth onvruchtbaar was. Op het moment dat dit verhaal begint, waren zij allebei al erg oud.

8Op een dag had Zacharias dienst in de tempel, omdat zijn afdeling aan de beurt was. 9Er werd altijd om geloot wie het heiligdom van God zou binnengaan om wierook te branden. Deze keer was het lot op Zacharias gevallen. 10Terwijl hij in het heiligdom bezig was, stonden op het tempelplein vele mensen te bidden. 11Plotseling zag Zacharias een engel van de Here staan, rechts van het altaar waarop de wierook werd gebrand. 12Hij wist niet wat hem overkwam en werd bang. 13De engel zei: ‘Wees niet bang, Zacharias. Ik ben gekomen om u te vertellen dat God uw gebed heeft verhoord. Uw vrouw Elisabeth zal een zoon krijgen en u moet hem Johannes noemen. 14Hij zal u en vele andere mensen heel erg blij maken. 15Uw zoon zal een groot man zijn in de ogen van de Here. Hij mag geen druppel wijn of sterke drank drinken en al voor zijn geboorte zal hij vol zijn van de Heilige Geest. 16Hij zal vele Joden ervan overtuigen dat zij moeten terugkeren tot de Here, hun God. 17Hij zal een bijzondere man zijn, een boodschapper met dezelfde geest en kracht als de profeet Elia. Hij zal ouders en kinderen verzoenen en de ongehoorzamen weer op het pad van de rechtvaardigheid brengen. Zo vormt hij een volk dat gereedstaat voor God.’ 18Zacharias zei tegen de engel: ‘Moet ik dat zomaar geloven? Ik ben immers al oud en mijn vrouw ook!’

19Toen zei de engel: ‘Ik ben Gabriël en leef heel dicht bij God. Hij heeft mij naar u toegestuurd om u dit te vertellen, maar u wilt mij niet geloven. 20Daarom zult u vanaf nu niet meer kunnen spreken. Pas als het kind geboren is, zult u weer kunnen spreken. Want wat ik heb gezegd, zal precies op tijd uitkomen.’ 21Ondertussen stonden de mensen buiten op Zacharias te wachten. Zij vroegen zich af waarom hij zo lang in het heiligdom bleef. 22Eindelijk kwam hij naar buiten, maar hij zei niets. Hij kon geen woord uitbrengen. Uit zijn gebaren konden zij opmaken dat hij in het heiligdom een engel had gezien. 23Zacharias bleef in de tempel tot zijn dienst voorbij was en ging toen naar huis terug. 24Kort daarna werd Elisabeth zwanger. Vijf maanden lang kwam zij niet onder de mensen. 25‘Wat is de Here goed voor mij!’ juichte zij. ‘Hij heeft de schande van mij weggenomen dat ik geen kinderen had.’

De geboorte van Jezus aangekondigd

26Toen Elisabeth in haar zesde maand was, stuurde God de engel Gabriël naar Nazareth, een stad in Galilea. 27Hij moest bij Maria zijn, een jonge vrouw die verloofd was met een zekere Jozef, die nog van koning David afstamde. 28Gabriël kwam bij haar binnen en zei: ‘Ik wens u vrede toe! U bent een gelukkige vrouw. De Here zij met u!’ 29Maria raakte daardoor in de war en werd bang. Zij vroeg zich af wat hij bedoelde. 30‘Wees niet bang, Maria,’ zei de engel, ‘want God heeft besloten u heel bijzonder te zegenen. 31U zult zwanger worden en een zoon krijgen, die u de naam Jezus moet geven. 32Hij zal een groot man zijn en Zoon van de Allerhoogste worden genoemd. God, de Here, zal Hem de troon van zijn voorvader David geven. 33Hij zal voor altijd over het volk Israël regeren en aan zijn regering zal geen einde komen.’

34‘Maar hoe kan ik een kind krijgen?’ vroeg Maria. ‘Ik ben nog maagd.’ 35De engel antwoordde: ‘De Heilige Geest zal over u komen. U zult zwanger worden door de kracht van God. Daarom zal uw Kind heilig zijn en de Zoon van God worden genoemd. 36Ik heb nog meer nieuws. Het is over uw oude tante Elisabeth. U weet dat zij geen kinderen kon krijgen, maar nu verwacht zij een zoon. Zij is al in haar zesde maand. 37Voor God is niets onmogelijk. Wat Hij zegt, gebeurt.’

38‘Goed,’ zei Maria, ‘de Here mag met mij doen wat Hij wil. Ik hoop dat het zo zal gaan als u mij hebt gezegd.’ Daarop ging de engel weg.

39Kort daarop reisde Maria zo vlug zij kon naar het bergland van Judea om Elisabeth te bezoeken. 40Zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabeth. 41Toen Elisabeth de groet van Maria hoorde, begon het kind in haar buik te trappelen. En Elisabeth zelf werd vol van de Heilige Geest. 42Zij jubelde het uit en zei tegen Maria: ‘Jij bent de meest gezegende vrouw van de hele wereld en jouw kind draagt Gods zegen.

43Wat een eer dat de moeder van mijn Here bij mij op bezoek komt. 44Want toen je binnenkwam en ik je stem hoorde, begon het kind in mijn buik te trappelen van blijdschap. 45Jij hebt geloofd dat God zou doen wat Hij zei. Wat een geluk!’

46Maria antwoordde: ‘Ik prijs de Here met mijn hele hart! 47Ik kan mijn blijdschap niet op! 48God, mijn Redder, heeft aan mij gedacht. En ik ben maar een gewone vrouw. Nu zullen de mensen altijd en overal zeggen dat ik bevoorrecht ben, 49want de machtige, heilige God heeft grote dingen voor mij gedaan. 50Hij is altijd goed voor mensen, die ontzag voor Hem hebben. 51Hij heeft laten zien hoe groot en machtig Hij is. Hij heeft hoogmoedige mensen in verwarring gebracht 52en vorsten van hun troon gestoten. Maar gewone mensen zijn door Hem op een voetstuk gezet. 53Hij heeft hongerigen overladen met het goede en rijken met lege handen weggestuurd. 54Hij heeft zijn knecht Israël geholpen. 55Hij is zijn belofte niet vergeten, want hij had Abraham en zijn kinderen beloofd altijd goed voor hen te zijn.’

56Maria bleef ongeveer drie maanden bij Elisabeth. Toen ging zij terug naar huis. 57De dag kwam dat Elisabeths kind geboren werd en het was een jongen. 58Natuurlijk kwamen haar buren en familieleden het al gauw te weten. Iedereen was blij omdat de Here zo goed voor haar was geweest. 59Toen het kind acht dagen oud was, werd naar Joods gebruik zijn voorhuid weggesneden en kreeg hij zijn naam. Ieder die bij deze plechtigheid aanwezig was, dacht dat het kind net als zijn vader Zacharias zou heten. 60Maar Elisabeth zei: ‘Nee! Hij moet Johannes heten.’ 61‘Johannes? Er is toch niemand in de hele familie die zo heet!’ zei men. 62Ze vroegen de vader wat hij ervan vond. 63Hij maakte hun duidelijk dat hij iets wilde hebben om op te schrijven. 64Tot ieders verbazing schreef hij: ‘Zijn naam is Johannes.’ Op hetzelfde moment kon hij weer spreken en begon hij God te prijzen. 65Dit maakte diepe indruk op de mensen. Overal in het bergland van Judea werd erover gesproken. 66Ieder die het nieuws hoorde, nam het ter harte en zei: ‘Wat zal er van dat kind worden?’ Want het was duidelijk dat de Here iets bijzonders met hem voorhad. 67Zacharias werd vol van de Heilige Geest, die hem liet zeggen: 68‘Prijs de Here, de God van Israël. Hij heeft zijn volk bezocht en gered. 69Hij heeft ons een machtige Redder gestuurd uit het geslacht van zijn dienaar David, 70zoals Hij lang geleden door zijn heilige profeten had beloofd. 71Hij heeft ons iemand gestuurd die ons zal redden uit de handen van onze vijanden, van allen die ons haten. 72Hij is goed voor onze voorouders geweest. 73Hij heeft zijn plechtige belofte aan Abraham niet vergeten. 74Hij heeft ons het voorrecht gegeven Hem te dienen zonder angst, bevrijd uit de handen van onze vijanden. 75Wij mogen bij Hem horen en doen wat Hij zegt, heel ons leven lang.

76En jij, kind, jij zult een profeet van de Allerhoogste God worden genoemd. Jij zult voor de Redder uitgaan om zijn volk voor te bereiden op zijn komst. 77Jij zult hun vertellen dat zij gered kunnen worden door de vergeving van hun zonden. 78Want het hart van onze God loopt over van liefde en goedheid. Een hemels licht zal op ons schijnen, 79zodat de mensen die in het donker en de schaduw van de dood zitten, weer kunnen zien en wij op de weg van de vrede worden gebracht.’

80De jonge Johannes groeide op en werd sterk gemaakt door de Heilige Geest. Hij hield zich op in dorre streken en bleef daar tot de dag dat hij in het openbaar in Israël optrad.

Holy Bible in Gĩkũyũ

Luka 1:1-80

Ũhoro wa Gũtongoria

1Andũ aingĩ nĩmarĩkĩtie kwandĩka ũhoro wa maũndũ marĩa mahingĩtio gatagatĩ-inĩ gaitũ, 21:2 Joh 15:27; Ahib 2:3o ta ũrĩa twaheirwo ũhoro wamo nĩ arĩa meyoneire maũndũ macio kuuma o kĩambĩrĩria marĩ aira na ndungata cia ũhoro ũcio. 31:3 Atũm 11:4; Atũm 1:1Nĩ ũndũ ũcio, tondũ niĩ mwene nĩnduĩrĩtie maũndũ macio mothe wega kuuma kĩambĩrĩria-rĩ, ngakĩona arĩ wega o na niĩ ngwandĩkĩre mũtaratara mwega wa maũndũ macio, wee mũnene mũgaathe Theofilo, 4nĩgeetha ũmenye na ma maũndũ marĩa warutirwo.

Gũciarwo kwa Johana Mũbatithania Kũmenyithanio

51:5 Math 2:1; 1Maũ 24:10Na rĩrĩ, hĩndĩ ĩrĩa Herode aarĩ mũthamaki wa Judea, nĩ kwarĩ mũthĩnjĩri-Ngai wetagwo Zakaria, warĩ wa gĩkundi kĩa athĩnjĩri-Ngai kĩa Abija; mũtumia wake eetagwo Elizabethi na aarĩ wa rũciaro rwa Harũni. 61:6 Kĩam 6:9; Gũcook 5:33O eerĩ maarĩ arũngĩrĩru maitho-inĩ ma Ngai, na nĩmathĩkagĩra maathani ma Mwathani na mawatho mothe matarĩ na ũcuuke. 7Nao matiarĩ na twana tondũ Elizabethi aarĩ thaata; na eerĩ maarĩ akũrũ mũno.

81:8 1Maũ 24:19Na rĩrĩ, mũthenya ũmwe Zakaria nĩarutaga wĩra wa mũthĩnjĩri-Ngai arĩ mbere ya Ngai, tondũ rĩarĩ ihinda rĩa gĩkundi gĩake gũtungata-rĩ, 91:9 Atũm 1:26; Thaam 30:7, 8nĩathuurirwo na njĩra ya gũcuukĩrwo mĩtĩ, kũringana na mũtugo wa ũthĩnjĩri-Ngai, athiĩ thĩinĩ wa hekarũ ya Mwathani agacine ũbumba. 101:10 Alaw 16:17Na rĩrĩa ihinda rĩa gũcina ũbumba rĩakinyire, kĩrĩndĩ gĩothe kĩrĩa kĩonganĩte nĩ ũndũ wa kũhooya, nĩ kĩahooyagĩra na kũu nja.

11Hĩndĩ ĩyo mũraika wa Mwathani akiumĩrĩra Zakaria, na akĩrũgama mwena wa ũrĩo wa kĩgongona kĩrĩa gĩa gũcinĩra ũbumba. 12Rĩrĩa Zakaria aamuonire, akĩhahũka na akĩiyũrwo nĩ guoya. 131:13 Math 14:27; Luk 1:60, 63No mũraika ũcio akĩmwĩra atĩrĩ: “Zakaria, tiga gwĩtigĩra; mahooya maku nĩmaiguĩtwo. Mũtumia waku Elizabethi nĩagagũciarĩra mwana wa kahĩĩ, nawe nĩũkamũtua Johana. 14Nĩũgakena na ũcanjamũke, nĩ ũndũ wake na andũ aingĩ nĩmagakenio nĩgũciarwo gwake, 151:15 Ndar 6:3; Jer 1:5nĩgũkorwo nĩagatuĩka mũndũ mũnene maitho-inĩ ma Mwathani. Ndarĩ hĩndĩ akaanyua ndibei o na kana kĩndũ o kĩngĩ kĩgagatu kĩngĩtũma mũndũ arĩĩo, na nĩakaiyũrwo nĩ Roho Mũtheru kuuma o gũciarwo gwake. 16Nake nĩakagarũra andũ aingĩ a Isiraeli macookerere Mwathani Ngai wao. 171:17 Mal 4:5; Math 11:14Na nĩagathiĩ mbere ya Mwathani arĩ na roho na hinya wa Elija, nĩguo agarũre ngoro cia maithe mendane na ciana ciao, nao arĩa aremi amagarũre magĩe na ũũgĩ wa andũ arĩa athingu, nĩgeetha ahaarĩrie andũ mahote gweterera Mwathani.”

18Zakaria akĩũria mũraika ũcio atĩrĩ, “Ingĩmenya ma ya ũhoro ũcio atĩa? Niĩ ndĩ mũthuuri mũkũrũ o na mũtumia wakwa arĩ na mĩaka mĩingĩ.”

191:19 Dan 8:16; Dan 9:21Mũraika ũcio akĩmũcookeria atĩrĩ, “Niĩ nĩ niĩ Gaburieli, ũrĩa ũrũgamaga mbere ya Ngai, na nĩ gũtũmwo ndũmĩtwo ngwarĩrie na ngwĩre ũhoro ũyũ mwega. 20Na rĩu nĩũgũkira ũremwo nĩ kwaria nginya mũthenya ũrĩa ũndũ ũcio ũkaahinga, tondũ ndũnetĩkia ciugo ciakwa, o icio ikaahinga ihinda rĩrĩa rĩagĩrĩire rĩakinya.”

21Hĩndĩ ĩyo yothe, andũ nĩmetereire Zakaria na makarigagwo nĩ kĩrĩa gĩatũmĩte aikare mũno ũguo thĩinĩ wa hekarũ.1:21 Andũ meetereire Zakaria oime Handũ-harĩa-Hatheru oke amarathime na kĩrathimo kĩa Harũni kĩrĩa kĩrĩ Ndar 6:24-26. 221:22 Luk 1:62Rĩrĩa oimire, ndaigana kũhota kũmaarĩria; magĩkĩmenya atĩ nĩonete kĩoneki arĩ thĩinĩ wa hekarũ, nĩgũkorwo no kũmaheneria aamahenagĩria na guoko, agĩikara o ũguo atekũhota kwaria.

23Rĩrĩa ihinda rĩake rĩa gũtungata1:23 Mũthĩnjĩri-Ngai aatungataga hekarũ-inĩ kiumia kĩmwe harĩ mĩeri ĩtandatũ, nĩ kuuga maita meerĩ harĩ mwaka ũmwe. rĩathirire-rĩ, akĩinũka gwake mũciĩ. 24Thuutha ũcio Elizabethi mũtumia wake akĩgĩa nda, na handũ ha mĩeri ĩtano agĩikara ehithĩte. 251:25 Kĩam 30:23; Isa 4:1Akiuga atĩrĩ, “Nĩ Mwathani ũnjĩkĩire ũũ. Matukũ-inĩ maya nĩanjĩkĩte wega na akanjehereria thoni cia kũmenwo nĩ andũ.”

Gũciarwo kwa Jesũ Kũmenyithanio

26Naguo mweri wa ĩtandatũ wa Elizabethi gũkorwo arĩ na nda-rĩ, Ngai nĩatũmire mũraika Gaburieli athiĩ Nazarethi itũũra rĩarĩ kũu Galili, 271:27 Math 1:16, 18, 20akĩmũtũma kũrĩ mũirĩtu gathirange worĩtio nĩ mũndũ wetagwo Jusufu, wa rũciaro rwa Daudi. Mũirĩtu ũcio gathirange eetagwo Mariamu. 28Mũraika ũcio akĩmuumĩrĩra, akĩmwĩra atĩrĩ, “Nĩndakũgeithia, wee ũrathimĩtwo mũno! Mwathani arĩ hamwe nawe.”

29Nake Mariamu agĩthĩĩnĩka mũno nĩ ũndũ ũcio, na akĩgega akĩrigwo nĩ ũhoro wa ngeithi icio. 30Nowe mũraika ũcio akĩmwĩra atĩrĩ, “Mariamu tiga gwĩtigĩra, nĩgũkorwo nĩũkinyĩirwo nĩ wega wa Ngai. 311:31 Isa 7:14; Math 1:21, 25Nawe nĩũkũgĩa nda na nĩũgaaciara mwana wa kahĩĩ, nawe nĩũkamũtua Jesũ. 321:32 Math 1:1; Mar 5:7Nake nĩagatuĩka mũnene na ageetagwo Mũrũ-wa-Ũrĩa-ũrĩ-Igũrũ-Mũno. Mwathani Ngai nĩakamũhe gĩtĩ kĩa ũnene kĩrĩa gĩa ithe Daudi, 331:33 2Sam 7:6; Dan 2:44nake nĩagathamakĩra nyũmba ya Jakubu nginya tene; ũthamaki wake ndũgaathira o na rĩ.”

34Mariamu akĩũria mũraika ũcio atĩrĩ, “Ũndũ ũyũ ũngĩhoteka atĩa, kuona atĩ ndĩ o mũirĩtu gathirange?”

351:35 Luk 1:32, 76; Math 4:3Nake mũraika ũcio akĩmũcookeria, akĩmwĩra atĩrĩ, “Roho Mũtheru nĩagooka igũrũ rĩaku naguo hinya wa Ũrĩa-ũrĩ-Igũrũ-Mũno nĩũgakũhumbĩra, nĩ ũndũ ũcio mwana ũrĩa ũgaaciarwo nĩ mũtheru na ageetagwo Mũrũ wa Ngai. 36O na Elizabethi, ũrĩa wa mbarĩ cianyu, o nake nĩekũgĩa kaana arĩ mũkũrũ, o ũcio weragwo atĩ nĩ thaata, nĩgũkorwo rĩu arĩ na nda ya mĩeri ĩtandatũ. 371:37 Math 19:26Nĩgũkorwo gũtirĩ ũndũ ũngĩrema Ngai.”

38Nake Mariamu akĩmũcookeria atĩrĩ, “Niĩ ndĩ ndungata ya Mwathani. Ndĩrogĩĩkwo o ta ũguo woiga.” Hĩndĩ ĩyo mũraika akĩmũtiga agĩthiĩ.

Mariamu Gũceerera Elizabethi

391:39 Luk 1:65Matukũ-inĩ o ro macio, Mariamu akĩĩhaarĩria, agĩthiĩ ahiũhĩte nginya itũũra rĩarĩ bũrũri ũrĩa ũrĩ irĩma wa Judea, 40agĩtoonya mũciĩ gwa Zakaria, na akĩgeithia Elizabethi. 41Rĩrĩa Elizabethi aiguire ngeithi cia Mariamu-rĩ, kaana gake gakĩambarara karĩ nda yake, nake Elizabethi akĩiyũrwo nĩ Roho Mũtheru. 421:42 Atiir 5:14Akĩanĩrĩra na mũgambo mũnene, akiuga atĩrĩ, “Wee wĩ mũrathime gatagatĩ ka atumia othe, nako kaana karĩa ũgaaciara nĩkarathime! 43No nĩ kĩĩ gĩtũmĩte njĩkwo wega ũũ, atĩ nyina wa Mwathani wakwa no ooke kũnjeerera? 44Ndaigua mũgambo wa ngeithi ciaku wakinya matũ-inĩ makwa, nako kaana karĩa karĩ nda yakwa kambarara nĩ ũndũ wa gũkena. 45Kũrathimwo-rĩ, nĩ mũndũ ũcio wĩtĩkĩtie atĩ maũndũ marĩa Mwathani amwĩrĩte nĩmakahingio!”

Rwĩmbo rwa Mariamu

461:46 Thab 34:2, 3Nake Mariamu akiuga atĩrĩ:

“Ngoro yakwa nĩĩragooca Mwathani,

471:47 Thab 18:46; Hab 3:8naguo roho wakwa nĩũrakenera Ngai Mũhonokia wakwa,

48nĩgũkorwo nĩaririkanĩte

kwĩnyiihia kwa ndungata yake.

Kuuma rĩu njiarwa ciothe irĩĩnjĩtaga mũrathime,

491:49 Thab 71:19nĩgũkorwo Ũcio ũrĩ Hinya nĩanjĩkĩire maũndũ manene,

narĩo rĩĩtwa rĩake nĩ rĩtheru.

501:50 Thaam 20:6; Thab 103:17Tha ciake nĩikinyagĩra arĩa mamwĩtigagĩra,

kuuma njiarwa nginya njiarwa.

511:51 Thab 98:1; Isa 40:10Nĩekĩte maũndũ ma hinya na guoko gwake;

na arĩa etĩĩi aharaganagia meciiria ma ngoro ciao.

52Nĩaharũrũkĩtie aathani kuuma itĩ-inĩ ciao cia ũnene,

no agatũũgĩria arĩa menyiihagia.

53Nĩahũũnĩtie arĩa ahũtu na maũndũ mega,

no arĩa itonga akamaingata matarĩ na kĩndũ.

541:54 Thab 98:3Nĩateithĩtie Isiraeli ndungata yake,

akaririkana ũhoro wake wa kũiguanĩra tha,

551:55 Agal 3:16o ta ũrĩa eerire maithe maitũ,

atĩ nĩakaiguĩra Iburahĩmu hamwe na njiaro ciake tha, nginya tene.”

56Nake Mariamu agĩikara na Elizabethi ta mĩeri ĩtatũ, agĩcooka akĩinũka kwao.

Gũciarwo kwa Johana Mũbatithania

57Na rĩrĩ, ihinda rĩa Elizabethi rĩakinya rĩa gũciara, agĩciara kahĩĩ. 58Andũ a itũũra rĩake na a mbarĩ ciao makĩigua atĩ Mwathani nĩakĩrĩrĩirie kũmũiguĩra tha, nao magĩkena hamwe nake.

591:59 Kĩam 17:12; Alaw 12:3Mũthenya wa ĩnana wakinya, magĩũka nĩguo maruithie kaana kau, nao meendaga gũgatua Zakaria o ta ũrĩa ithe eetagwo, 60no nyina akĩaria, akiuga atĩrĩ, “Aca! Gegwĩtwo Johana.”

61Nao andũ makĩmwĩra atĩrĩ, “Gũtirĩ mũndũ wa mbarĩ cianyu wĩtagwo rĩĩtwa rĩu!”

621:62 Luk 1:22Nao makĩũria ithe ũrĩa angĩenda gatuuo na ũndũ wa kũmũheneria na moko. 63Akĩmeetia kahengere ga kwandĩkwo, nake akĩandĩka atĩrĩ, “Rĩĩtwa rĩako nĩ Johana.” Naguo ũndũ ũcio ũkĩgegia andũ othe. 64O hĩndĩ ĩyo akĩhingũka kanua, naruo rũrĩmĩ rwake rũkĩregera, akĩambĩrĩria kwaria, akĩgooca Ngai. 65Nao andũ othe a itũũra makĩiyũrwo nĩ guoya, makaaragia ũhoro wa maũndũ macio mothe, namo makĩhunja bũrũri-inĩ ũcio wothe wa irĩma wa Judea. 661:66 Kĩam 39:2; Atũm 11:21Nao arĩa othe maiguire ũhoro ũcio makĩgegio nĩguo makĩũria atĩrĩ, “Kaĩ kaana gaka gagaatuĩka ũ? Nĩgũkorwo guoko kwa Mwathani kwarĩ hamwe nako.”

Rwĩmbo rwa Zakaria

671:67 Joel 2:28Nake ithe Zakaria akĩiyũrwo nĩ Roho Mũtheru, akĩratha ũhoro, akiuga atĩrĩ,

681:68 Thab 111:9; Luk 7:16“Mwathani Ngai wa Isiraeli arogoocwo,

tondũ nĩokĩte na agakũũra andũ ake.

691:69 Thab 18:2; 132:17Nĩatwambararĩirie rũhĩa rwa ũhonokio

thĩinĩ wa nyũmba ya Daudi, ndungata yake

701:70 Arom 1:2; Jer 23:5(o ta ũrĩa aarĩtie matukũ ma tene na tũnua twa anabii ake atheru),

71rwa gũtũhonokia kuuma kũrĩ thũ ciitũ,

na kuuma kũrĩ guoko kwa arĩa othe matũmenaga,

72nĩguo aiguĩre maithe maitũ tha,

na aririkane kĩrĩkanĩro gĩake gĩtheru,

73o mwĩhĩtwa ũrĩa eehĩtĩire ithe witũ Iburahĩmu:

741:74 1Joh 4:18; Ahib 9:14atĩ nĩagatũhonokia kuuma guoko-inĩ gwa thũ ciitũ,

na atũhotithie kũmũtungatagĩra tũtarĩ na guoya,

751:75 Aef 4:24tũrĩ atheru na athingu mbere yake matukũ-inĩ maitũ mothe.

761:76 Math 11:9“O nawe, kaana gakwa, nĩũgetagwo mũnabii wa Ũrĩa-ũrĩ-Igũrũ-Mũno;

nĩgũkorwo nĩũgaathiiaga mbere ya Mwathani nĩguo ũmũthondekagĩre njĩra ciake,

771:77 Mar 1:4na ũmenyithie andũ ake ũhoro wa ũhonokio

nĩ ũndũ wa kũrekerwo mehia mao,

78na tondũ wa tha nyingĩ cia Ngai witũ,

tha icio nĩigatũma riũa rĩtũrathĩre kuuma igũrũ,

791:79 Isa 9:2; Math 4:16nĩgeetha rĩarĩre arĩa matũũraga nduma-inĩ,

o na arĩa matũũraga kĩĩruru-inĩ gĩa gĩkuũ,

nĩguo rĩtongorie magũrũ maitũ njĩra-inĩ ya thayũ.”

801:80 Luk 2:40, 52Nako kaana kau gagĩkũra, na gakĩgĩa hinya roho-inĩ wako; nake agĩtũũra werũ-inĩ nginya hĩndĩ ĩrĩa eyumĩririe kũrĩ andũ a Isiraeli.