Álef
Lm 2 Este capítulo es un poema acróstico, que sigue el orden del alfabeto hebreo. 1¡Ay, el Señor cubrió a la hija de Sión
con la nube de su furor!2:1 ¡Ay … furor! Alt. ¡Cómo el Señor, en su enojo, / ha tratado con reproches a la hija de Sión!
Desde el cielo echó por tierra
el esplendor de Israel;
en el día de su ira se olvidó
del estrado de sus pies.
Bet
2Sin compasión el Señor ha devorado
todas las moradas de Jacob;
en su furor ha derribado
los baluartes de la hija de Judá
y ha puesto su honra por los suelos,
al humillar al reino y a sus príncipes.
Guímel
3Dio rienda suelta a su furor
y deshizo todo el poder2:3 todo el poder. Lit. todo cuerno. de Israel.
Nos vimos frente al enemigo
y el Señor nos negó su ayuda.2:3 nos negó su ayuda. Lit. retiró su mano derecha.
Ardió en Jacob como un fuego encendido
que consumía cuanto le rodeaba.
Dálet
4Como enemigo, tensó el arco;
lista estaba su mano derecha.
Como enemigo, eliminó
lo placentero a la vista.
Como fuego, derramó su ira
sobre las tiendas de la hija de Sión.
He
5El Señor se porta como enemigo:
ha devorado a Israel.
Ha devorado todos sus palacios
y destruido sus baluartes.
Ha multiplicado el luto y los lamentos
por la hija de Judá.
Vav
6Ha destrozado su morada como a un jardín;
ha derribado su lugar de reunión.
El Señor ha hecho que Sión olvide
sus fiestas solemnes y sus sábados;
en el ardor de su ira
rechazó al rey y al sacerdote.
Zayin
7El Señor ha rechazado su altar;
ha abandonado su santuario.
Ha puesto en manos del enemigo
las murallas de sus palacios.
¡Lanzan gritos en la casa del Señor
como en día de fiesta!
Jet
8El Señor decidió derribar
la muralla que rodea a la hija de Sión.
Tomó la vara y midió;
destruyó sin compasión.
Hubo lamentos en rampas y muros;
todos ellos se derrumbaron.
Tet
9Las puertas se han desplomado;
él rompió por completo sus cerrojos.
Su rey y sus príncipes
andan entre las naciones;
ya no hay Ley
y sus profetas no reciben visiones de parte del Señor.
Yod
10En la hija de Sión los ancianos
se sientan silenciosos en el suelo;
se echan ceniza sobre la cabeza
y se visten de luto.
Las jóvenes de Jerusalén
bajan sus cabezas de vergüenza.
Caf
11Las lágrimas inundan mis ojos;
siento una profunda agonía.2:11 siento … agonía. Lit. mis entrañas se agitan.
Estoy con el ánimo2:11 Estoy con el ánimo. Lit. Mi hígado está derramado. por los suelos
porque mi pueblo ha sido destruido.
Niños e infantes desfallecen
por las calles de la ciudad.
Lámed
12«¿Dónde hay pan y vino?»,
preguntan a sus madres
mientras caen por las calles
como heridos de muerte,
mientras en los brazos maternos
exhalan el último suspiro.
Mem
13¿Qué puedo decir de ti,
hija de Jerusalén?
¿A qué te puedo comparar?
¿Qué ejemplo darte como consuelo,
virginal hija de Sión?
Profundas como el mar son tus heridas.
¿Quién podría sanarte?
Nun
14Tus profetas te anunciaron
visiones falsas y engañosas.
No denunciaron tu maldad;
no evitaron tu cautiverio.
Los mensajes que te anunciaban
eran falsos y engañosos.
Sámej
15Todos los que pasan por el camino
aplauden burlones al verte.
Ante ti, hija de Jerusalén, menean sus cabezas
y entre silbidos preguntan:
«¿Es esta la ciudad llamada perfecta en su hermosura?
¿El gozo de toda la tierra?».
Pe
16Todos tus enemigos abren la boca
para hablar mal de ti;
rechinando los dientes, declaran burlones:
«Nos la hemos comido viva.
Llegó el día tan esperado;
¡hemos vivido para verlo!».
Ayin
17El Señor ha llevado a cabo sus planes;
ha cumplido su palabra,
que decretó hace mucho tiempo.
Sin piedad, te echó por tierra;
dejó que el enemigo se burlara de ti,
y enalteció el poder2:17 poder. Lit. cuerno. de tus oponentes.
Tsade
18El corazón de la gente
clama al Señor con angustia.
Muralla de la hija de Sión,
¡deja que día y noche
corran tus lágrimas como un río!
¡No te des un momento de descanso!
¡No retengas el llanto de tus ojos!2:18 no retengas … ojos. Lit. no acalles a la niña de tus ojos.
Qof
19Levántate y clama por las noches,
cuando empiece la vigilancia nocturna.
Deja correr el llanto de tu corazón
como agua derramada ante el Señor.
Eleva tus manos a Dios en oración
por la vida de tus hijos,
que desfallecen de hambre
y quedan tendidos por las calles.
Resh
20«Mira, Señor, y considera:
¿A quién trataste alguna vez así?
¿Habrán de comerse las mujeres
a sus hijos, fruto de sus entrañas?
¿Habrán de matar a sacerdotes y profetas
en el santuario del Señor?
Shin
21»Jóvenes y ancianos por igual
yacen en el polvo de las calles;
mis jóvenes y mis doncellas
cayeron a filo de espada.
En tu enojo les quitaste la vida;
¡los masacraste sin piedad!
Tav
22»Como si convocaras a un día de fiesta,
convocaste contra mí terror de todas partes.
En el día de la ira del Señor
nadie pudo escapar, nadie quedó con vida.
A mis seres queridos, a los que eduqué,
los aniquiló el enemigo».
Jeremia pleit voor het volk
1Met een wolk van toorn heeft de Here Jeruzalem overschaduwd. De prachtigste stad van Israël ligt in het stof van de aarde en is op zijn bevel uit de hemelse hoogten neergeworpen. Op de dag van zijn vreselijke toorn kende Hij zelfs geen genade voor zijn tempel.
2Zonder enig medelijden heeft de Here elk huis in Israël verwoest. In zijn toorn heeft Hij alle versterkte muren van Jeruzalem omvergeworpen. Hij heeft het koninkrijk in het stof vernederd, samen met al zijn heersers.
3Alle kracht van Israël verdwijnt als sneeuw voor de zon onder zijn toorn. Toen de vijand aanviel, trok Hij zijn beschermende hand terug. Als een storm van vuur raasde God door het land Israël.
4Hij spande zijn boog tegen zijn volk alsof het zijn vijand was. Allen die er jong en aantrekkelijk uitzagen, doodde Hij. Zijn vreselijke toorn is als vuur over hen uitgegoten.
5Ja, de Here heeft Israël verslagen als een vijand. Haar forten en paleizen heeft Hij verwoest. Hij bezorgt Jeruzalem kwellende zorgen en tranen.
6De Here heeft zijn tempel omvergegooid alsof het een hut van bladeren en takken was! Het volk kan daardoor de heilige feesten en sabbatten niet meer vieren. Koningen en priesters zijn het slachtoffer van zijn toorn.
7De Here heeft zijn eigen altaar afgewezen, omdat Hij een afkeer heeft van de valse verering door zijn volk. Hij heeft hun paleizen aan hun vijanden gegeven, die nu in de tempel hun overwinningskreet laten horen. Vroeger kon men daar de geluiden horen van het volk Israël tijdens de heilige feesten.
8De Here besloot Jeruzalem te verwoesten. Hij trok een lijn voor de vernietiging, waaraan niet meer was te ontkomen. Zo vielen de stadsmuren en wallen voor Hem neer.
9Jeruzalems poorten zijn ingestort. Hun sloten en grendels zijn vernield door de Here. Haar koningen en prinsen zijn nu slaven in verre landen, zonder een tempel en zonder de heilige wet die over hen regeert. En er zijn ook geen profeten meer die hun leiding kunnen geven.
10De leiders van Jeruzalem dragen rouwkleding en zitten zwijgend op de grond. Zij gooien stof op hun hoofd, vertwijfeld en bedroefd als zij zijn. De jonge vrouwen van Jeruzalem laten beschaamd hun hoofd hangen.
11Ik heb gehuild tot er geen tranen meer waren, mijn hart is gebroken en mijn geest uitgeput als ik zie wat er met mijn volk is gebeurd. Babyʼs en kleine kinderen vallen neer in de straten en sterven.
12‘Wij willen eten,’ roepen ze en liggend in de armen van hun moeder vloeit het leven langzaam uit hen weg.
13Is er ooit op de wereld zo geleden? Och Jeruzalem, waarmee kan ik uw vertwijfeling vergelijken? Hoe kan ik u troosten? Want uw wond is zo diep als de zee. Wie kan u genezen?
14Uw profeten hebben zoveel onwaarheden verkondigd, zoveel onzin. Zij hebben niet geprobeerd u van de slavernij te redden door u op uw zonden te wijzen. Zij logen en zeiden dat alles in orde was.
15Ieder die voorbijkomt, schudt spottend het hoofd en zegt: ‘Is dit de stad die voor de mooiste stad ter wereld moet doorgaan, die “Vreugde van de hele aarde” wordt genoemd?’
16Uw vijanden lachen u honend uit. Zij fluiten en knarsen met hun tanden en zeggen: ‘Uiteindelijk hebben we haar dan toch eronder gekregen! Op dit moment hebben we lang gewacht en nu is het dan zover! Met onze eigen ogen hebben wij haar nederlaag gezien.’
17Maar de Here heeft dit gedaan. Precies zoals Hij ons waarschuwend had voorzegd. De vervloekingen die Hij ons lang geleden in het vooruitzicht stelde, heeft Hij nú uitgevoerd. Hij heeft Jeruzalem meedogenloos verwoest, zodat haar vijanden nu feestvieren en brallen over hun grote kracht.
18Vanuit het diepst van hun hart roepen de mensen de Here om hulp. Och muren van Jeruzalem, laat uw tranen stromen als een rivier, gun uzelf geen rust en huil dag en nacht.
19Sta ʼs nachts op en roep naar uw God. Stort uw hart als water uit voor de Here, hef uw handen naar Hem op en pleit voor uw kinderen, die in de straten neervallen van de honger.
20Och Here, denk toch aan ons! Dit zijn uw eigen mensen wie U zulke dingen aandoet. Moeten moeders soms hun eigen kleine kinderen opeten die zij eens op schoot hielden? Is het nodig dat priesters en profeten sterven in de tempel van de Here?
21Kijk hen eens liggen in de straten: oud en jong, jongens en meisjes, gedood door het zwaard van de vijand. U hebt hen in uw toorn gedood, Here, U hebt hen meedogenloos afgemaakt.
22U hebt deze verwoesting opzettelijk laten plaatsvinden, op de dag van uw toorn was er niemand die ontsnapte of achterbleef. Mijn kinderen, voor wie ik altijd goed heb gezorgd, worden nu onder de voeten van de vijand vertrapt.