2 Chronicles 36 – NIV & HTB

New International Version

2 Chronicles 36:1-23

1And the people of the land took Jehoahaz son of Josiah and made him king in Jerusalem in place of his father.

Jehoahaz King of Judah

2Jehoahaz36:2 Hebrew Joahaz, a variant of Jehoahaz; also in verse 4 was twenty-three years old when he became king, and he reigned in Jerusalem three months. 3The king of Egypt dethroned him in Jerusalem and imposed on Judah a levy of a hundred talents36:3 That is, about 3 3/4 tons or about 3.4 metric tons of silver and a talent36:3 That is, about 75 pounds or about 34 kilograms of gold. 4The king of Egypt made Eliakim, a brother of Jehoahaz, king over Judah and Jerusalem and changed Eliakim’s name to Jehoiakim. But Necho took Eliakim’s brother Jehoahaz and carried him off to Egypt.

Jehoiakim King of Judah

5Jehoiakim was twenty-five years old when he became king, and he reigned in Jerusalem eleven years. He did evil in the eyes of the Lord his God. 6Nebuchadnezzar king of Babylon attacked him and bound him with bronze shackles to take him to Babylon. 7Nebuchadnezzar also took to Babylon articles from the temple of the Lord and put them in his temple36:7 Or palace there.

8The other events of Jehoiakim’s reign, the detestable things he did and all that was found against him, are written in the book of the kings of Israel and Judah. And Jehoiachin his son succeeded him as king.

Jehoiachin King of Judah

9Jehoiachin was eighteen36:9 One Hebrew manuscript, some Septuagint manuscripts and Syriac (see also 2 Kings 24:8); most Hebrew manuscripts eight years old when he became king, and he reigned in Jerusalem three months and ten days. He did evil in the eyes of the Lord. 10In the spring, King Nebuchadnezzar sent for him and brought him to Babylon, together with articles of value from the temple of the Lord, and he made Jehoiachin’s uncle,36:10 Hebrew brother, that is, relative (see 2 Kings 24:17) Zedekiah, king over Judah and Jerusalem.

Zedekiah King of Judah

11Zedekiah was twenty-one years old when he became king, and he reigned in Jerusalem eleven years. 12He did evil in the eyes of the Lord his God and did not humble himself before Jeremiah the prophet, who spoke the word of the Lord. 13He also rebelled against King Nebuchadnezzar, who had made him take an oath in God’s name. He became stiff-necked and hardened his heart and would not turn to the Lord, the God of Israel. 14Furthermore, all the leaders of the priests and the people became more and more unfaithful, following all the detestable practices of the nations and defiling the temple of the Lord, which he had consecrated in Jerusalem.

The Fall of Jerusalem

15The Lord, the God of their ancestors, sent word to them through his messengers again and again, because he had pity on his people and on his dwelling place. 16But they mocked God’s messengers, despised his words and scoffed at his prophets until the wrath of the Lord was aroused against his people and there was no remedy. 17He brought up against them the king of the Babylonians,36:17 Or Chaldeans who killed their young men with the sword in the sanctuary, and did not spare young men or young women, the elderly or the infirm. God gave them all into the hands of Nebuchadnezzar. 18He carried to Babylon all the articles from the temple of God, both large and small, and the treasures of the Lord’s temple and the treasures of the king and his officials. 19They set fire to God’s temple and broke down the wall of Jerusalem; they burned all the palaces and destroyed everything of value there.

20He carried into exile to Babylon the remnant, who escaped from the sword, and they became servants to him and his successors until the kingdom of Persia came to power. 21The land enjoyed its sabbath rests; all the time of its desolation it rested, until the seventy years were completed in fulfillment of the word of the Lord spoken by Jeremiah.

22In the first year of Cyrus king of Persia, in order to fulfill the word of the Lord spoken by Jeremiah, the Lord moved the heart of Cyrus king of Persia to make a proclamation throughout his realm and also to put it in writing:

23“This is what Cyrus king of Persia says:

“ ‘The Lord, the God of heaven, has given me all the kingdoms of the earth and he has appointed me to build a temple for him at Jerusalem in Judah. Any of his people among you may go up, and may the Lord their God be with them.’ ”

Het Boek

2 Kronieken 36:1-23

De verovering en verwoesting van Jeruzalem

1Het volk van Israël koos Josiaʼs zoon Joahaz tot nieuwe koning. 2Hij was drieëntwintig jaar toen hij aan het bewind kwam, maar hield het slechts drie maanden vol. 3De koning van Egypte zette hem af en legde Juda een jaarlijkse belasting op van drieduizend kilo zilver en dertig kilo goud. 4Koning Necho van Egypte benoemde Eljakim, de broer van Joahaz, tot nieuwe koning van Juda. Eljakims naam werd daarbij veranderd in Jojakim en Joahaz werd als gevangene meegenomen naar Egypte.

5Jojakim was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. In de ogen van de Here was hij een goddeloze koning. 6Ten slotte veroverde koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem en voerde de koning in ketens geboeid naar Babel. 7Nebukadnezar haalde voorwerpen uit de tempel en gaf die een plaats in zijn eigen tempel in Babel. 8De verdere geschiedenis van Jojakim en alle goddeloze dingen die hij deed, zijn te lezen in het Boek over de Koningen van Juda. Zijn zoon Jojachin volgde hem op.

9Jojachin was acht jaar oud toen hij de troon besteeg. Hij hield het echter slechts drie maanden en tien dagen vol met een bewind dat in de ogen van de Here goddeloos was. 10Rond de jaarwisseling liet koning Nebukadnezar hem naar Babel komen. Tegelijkertijd werden de kostbaarste voorwerpen vanuit de tempel naar Babel meegenomen en koning Nebukadnezar benoemde Jojachins broer Zedekia tot nieuwe koning van Juda en Jeruzalem. 11Zedekia was eenentwintig jaar bij zijn troonsbestijging en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. 12Ook zijn bewind kenmerkte zich in de ogen van de Eeuwige door goddeloosheid. De koning weigerde namelijk te luisteren naar de profeet Jeremia, die hem boodschappen van de Here doorgaf. 13Hij kwam bovendien in opstand tegen koning Nebukadnezar, ondanks het feit dat hij tegenover hem een eed van trouw had afgelegd. Zedekia was hard en koppig als het erom ging zich tot de Here, de God van Israël, te bekeren, dat weigerde hij absoluut. 14Alle vooraanstaanden van het land, onder wie de hogepriesters, evenals het hele volk, vereerden de heidense afgoden van de omringende landen en ontheiligden de tempel van de Here in Jeruzalem. 15Steeds weer stuurde de Here, de God van hun voorouders, profeten om hen te waarschuwen, want het lot van zijn volk en van zijn tempel liet Hem niet onberoerd. 16Maar het volk bespotte deze boodschappers van God en sloeg hun waarschuwingen in de wind. Zij staken net zolang de draak met de profeten tot de Here zijn toorn niet langer kon inhouden en er geen hoop meer was op herstel.

17De Here stuurde daarom de koning van Babel op hen af die hun jongemannen doodde en hen zelfs tot in de tempel achtervolgde. Hij kende geen medelijden en doodde zelfs de jonge meisjes en de oude mannen. De Here gebruikte de koning van Babel om hen volledig weg te vagen. 18Bij zijn terugtocht nam de koning van Babel alle grote en kleine voorwerpen en alle kostbaarheden uit de tempel, uit het paleis en uit de huizen van alle medewerkers van de koning mee. 19Daarna brandden zijn troepen de tempel en alle paleizen van de stad plat, braken de stadsmuren af en verwoestten alle waardevolle stukken die nog in de stad waren achtergebleven. 20De overlevenden werden als slaven voor de koning en zijn zonen naar Babel gebracht. Die situatie bleef zo tot het koninkrijk Perzië erin slaagde de macht te veroveren.

21Op die manier werden de woorden die de Here door Jeremia had laten uitspreken, werkelijkheid. Die had gezegd dat het land zeventig jaar moest rusten om de sabbatten vergoed te krijgen. 22-23 In het eerste jaar dat Kores koning van Perzië was, vervulde de Here een profetie van Jeremia. Hij bewoog koning Kores ertoe een oproep door zijn hele land te laten gaan, die luidde: ‘Ik, Kores, koning van Perzië, kondig hierbij aan dat de Here, de God van Israël, die mij alle koninkrijken op aarde heeft gegeven, mij heeft opgedragen de tempel in Jeruzalem te herbouwen. Alle Joden in mijn rijk mogen terugkeren naar Jeruzalem en moeten helpen bij de herbouw van de tempel van de Here, de God van Israël, die in Jeruzalem woont. Moge de Here God met u zijn.’