1Singa wali muganda wange eyakuzibwa mmange
era eyayonka amabeere ga mmange,
nandikusanze ebweru
nandikunywegedde
ne wataba n’omu annyooma.
28:2 Lu 3:4Nandikukulembedde
ne nkuleeta mu nnyumba ya mmange,
oyo eyangigiriza.
Nandikuwadde wayini okunywa ng’alimu ebyakaloosa,
omubisi ogw’amakomamawanga gange.
38:3 Lu 2:6Omukono gwe ogwa kkono guli wansi wa mutwe gwange
n’omukono gwe ogwa ddyo gumpambaatira.
48:4 Lu 2:7; 3:5Mmwe abawala ba Yerusaalemi mbakuutira,
temusiikuula newaakubadde okuzuukusa okwagala
okutuusa ng’ekiseera ekituufu kituuse.
Abemikwano
58:5 a Lu 3:6 b Lu 3:4Ani oyo gwe tulengera ng’ava mu ddungu
nga yeesigamye muganzi we?
Omwagalwa
Nakuzuukusa ng’oli wansi w’omuti ogw’omucungwa.
Eyo maama wo gye yafunira olubuto era eyo
maama wo gye yakuzaalira mu bulumi obungi.
68:6 a Lu 1:2 b Kbl 5:14Nteeka ng’akabonero ku mutima gwo,
era ng’akabonero ku mukono gwo,
kubanga okwagala kwa maanyi ng’okufa,
obuggya bwakwo buli ng’obusungu obw’emagombe.
Kwaka ng’ennimi ez’omuliro,
omuliro ogwaka n’amaanyi ennyo.
78:7 Nge 6:35Amazzi amangi tegamalaawo nnyonta ya kwagala
n’emigga tegiyinza kukumalawo.
Singa omuntu awaayo
obugagga bwe bwonna obw’ennyumba ye okufuna okwagala,
asekererwa nnyo.
Abemikwano
8Tulina muto waffe
atannamera mabeere,
naye tulikola tutya
bw’alituuka okwogerezebwa?
9Singa abadde bbugwe
twandimuzimbyeko eminaala egya ffeeza,
singa abadde luggi
twandimuggalidde na mivule.
Omwagalwa
10Ndi bbugwe
era n’amabeere gange gali ng’ekitikkiro,
noolwekyo mu maaso ge,
mmufuukidde aleeta emirembe.
118:11 a Mub 2:4 b Is 7:23Sulemaani yalina ennimiro y’emizabbibu e Baaluka Kamooni,
n’agisigira abalimi.
Buli omu ku bo yamusalira
ebitundu bya ffeeza lukumi.
128:12 Lu 1:6Ennimiro yange ey’emizabbibu, yange,
ebitundu olukumi bibyo ggwe Sulemaani,
ebitundu ebikumi bibiri by’abo abalabirira ennimiro.
Owoomukwano
13Ggwe abeera mu nnimiro
ne mikwano gyo nga weebali,
ka mpulire eddoboozi lyo.
Omwagalwa
148:14 a Nge 5:19 b Lu 2:9 c Lu 2:8, 17Yanguwa okuvaayo eyo,
odduke mangu ng’empeewo
oba ng’ennangaazi ento,
oddukire ku nsozi ezijjudde ebyakaloosa.
1Ach, was je maar een broer van mij, gezoogd door dezelfde moeder als ik. Als ik je dan buiten ontmoette, kon ik je zomaar kussen. Niemand zou dat vreemd vinden.
2Dan kon ik je gewoon naar mijn moeders huis brengen, naar het huis van haar die mij alles leerde. Ik zou je heerlijke wijn aanbieden, jonge wijn van mijn granaatappels.
3Mijn hoofd ligt op zijn linkerarm en met zijn rechterarm omarmt hij mij.
4Meisjes van Jeruzalem, ik zeg het jullie met nadruk! Waarom willen jullie vooruit lopen op de liefde en haar overhaasten als de tijd daarvoor nog niet is aangebroken?
5Wie komt daar uit de woestijn aanlopen, ondersteund door haar liefste?
Onder de appelboom heb ik je gewekt. Daar heeft je moeder je ontvangen, zij heeft jou gebaard.
6Houd mij dicht tegen je aan, ik wil altijd in jouw armen blijven. Want de liefde is zo sterk als de dood. De hartstocht laat niet meer los, net zo min als het dodenrijk dat doet. Het vuur van de hartstocht brandt met hete vlammen, door de Here ontstoken.
7Geen water kan die liefde doven, geen rivier kan de liefde wegspoelen. Zelfs als iemand al zijn bezittingen bood in ruil voor de liefde, zou hem dat niet baten. Met minachting zou hem de deur worden gewezen.
8Wij hebben een klein zusje, zij heeft zelfs nog geen borsten. Wat moeten wij doen als op een dag iemand om haar komt?
9Als zij zich in reinheid bewaart, zullen wij haar daarvoor prijzen. Maar als zij zich te gemakkelijk geeft, zullen wij dat verhinderen.
10Ik heb mijzelf in reinheid bewaard tot nu toe. Nu ben ik voor hem degene die zich volkomen geven wil.
11Salomo had in Baäl-Hamon een wijngaard. Hij liet die bewaken, omdat hij van grote waarde was.
12Mijn wijngaard is voor mijzelf alleen. Al uw overvloed laat ik u, Salomo.
13Mijn allerliefste, die in een lusthof woont, laat mij je stem horen. Mijn vrienden luisteren mee.
14Mijn liefste, kom snel naar mij toe. Doe als de gazelle of als een jong hert op bergen vol heerlijk struikgewas.