詩篇 109 – JCB & HTB

Japanese Contemporary Bible

詩篇 109:1-31

109

1ああ、すばらしい神よ、

そんなに遠くで黙っていないでください。

2悪者どもは私を中傷し、偽りばかり並べ立てています。

3理由もないのに私を憎み、

攻めかかって来るのです。

4私は彼らを愛し祈っているのに、

私のいのちをつけねらうのです。

5善の代わりに悪を、愛の代わりに憎しみを

返してよこします。

6私がどんな気持ちでいるか、敵に知らせてください。

彼に、ありもしないうわさが立てられますように。

彼が不公平な裁判官のいる法廷に

引き出されますように。

7そして、有罪宣告が下されますように。

彼の祈りさえも、罪とみなされますように。

8彼の寿命は縮まり、

彼の仕事はほかの者に奪われますように。

9-10彼の子どもは父なし子に、妻は未亡人になり、

荒れ果てた家から立ち退きを命じられますように。

11債権者に全財産を没収され、見も知らぬ者に、

たくわえをみな巻き上げられますように。

12-13誰ひとり同情せず、残された彼の子どもにも

あわれみをかけてやりませんように。

一家の者が死に絶え、

その家系が一代でとだえますように。

14両親の罪まで見のがさず、徹底して罰してください。

15彼のした悪事をかた時も忘れず、

その名を人々の記憶から消し去ってください。

16彼は人を思いやる気持ちなどみじんも持たず、

困っている人を虐待し、

傷心の者を死に追いやったからです。

17人をのろうことばかりしていた彼を、

今度は、あなたがのろってください。

一度も人を祝福したことがない彼に、

祝福をお与えにならないでください。

18彼にとってのろうことは、

水を飲んだり、好きな物を口にしたりするのと同様に、

体にしみついているのです。

19今度は、そののろいが舞い戻って来て、

彼にからみつきますように。

20それこそ、私のことでうその証言をし、

殺してやると言って脅した敵への、

主からの刑罰なのです。

21しかし神である主よ、

私のことは、あなたの子として扱ってください。

どうか、優しいお心をかけてください。

ああ、限りなく恵み深いお方よ、

どうか救い出してください。

22-23私は、まっさかさまに

谷へ落ちて行くような心境です。

人の腕から払いのけられるいなごのようです。

24断食のため、ひざが弱くなり始め、

体は骨と皮になりました。

25まるで失敗の見本でも見るように、

人々は私をあざけります。

26愛と真実に満ちた神である主よ、

どうかお救いください。

27人々の目の前で私に救いの手を

差し伸べてくださるなら、

きっとだれもが、

あなたこそ力ある神であることを知るでしょう。

28彼らは、のろいたいだけのろえばよいのです。

あなたの祝福さえあれば、私は何も気にしません。

私を亡き者にしようとする彼らの努力は水の泡となり、

私は喜びながら出歩けるようになります。

29彼らは何をしても失敗し、恥じ入りますように。

30しかし、私は絶えず主に感謝をささげ、

あらゆる人々の前で賛美します。

31主は、飢えている貧しい者の味方となって、

敵の手から救ってくださるからです。

Het Boek

Psalmen 109:1-31

1Een psalm van David voor de koordirigent.

Mijn God, die ik loof,

blijf niet langer zwijgen.

2Mijn tegenstanders hebben

bedrieglijke taal tegen mij gesproken,

dingen die tegen uw wil ingaan.

Zij liegen.

3De haat druipt van hun woorden af

en zij zijn opstandig tegen mij,

zonder enige reden.

4Ik heb hen liefgehad,

maar als dank keren zij zich tegen mij.

Ik wend mij echter tot U,

alleen door gebed wil ik dit oplossen.

5In plaats van goed

spreken zij kwaad over mij

en geven mij haat

als beloning voor al mijn liefde.

6Stel een ongelovige rechter

over mijn tegenstander aan

en laat de aanklager naast hem staan.

7Laat het hof hem maar schuldig verklaren.

Zijn gebed wordt hem tot zonde.

8Laat hem jong sterven

en laat een ander zijn taak overnemen.

9Zijn kinderen zullen wezen worden

en zijn vrouw gaat het leven verder als weduwe door.

10Laten zijn kinderen maar overal ronddwalen

en bedelen voor de kost,

zij zullen overal weggejaagd worden.

11De man bij wie hij schulden heeft,

zal zijn bezit opeisen,

laten vreemdelingen maar plunderen

wat hij met veel moeite bij elkaar verzamelde.

12Ik hoop dat er niemand is

die hem nog enige liefde bewijst,

dat niemand zorgt

voor zijn tot wees geworden kinderen.

13Zijn nageslacht moet worden uitgeroeid,

zijn naam mag in de volgende generatie al niet meer bestaan.

14De zonden van zijn ouders en voorouders

moeten de Here voor ogen blijven staan.

15Laat de Here Zich deze voortdurend herinneren,

want dan zal Hij elke herinnering aan hen vernietigen.

16Want mijn tegenstander piekerde er niet over

om wie dan ook maar liefde te bewijzen.

Integendeel, hij vervolgde de armen,

de ellendigen en de zwakken om hen te doden.

17Laten de vloeken die hij zo graag uitsprak

maar over hemzelf komen.

Hij wilde niet over de zegen praten:

laat die nu dan ook maar ver van hem blijven.

18De vloek was als een mantel om hem heen:

laat die hem nu helemaal vervullen,

tot hij er ziek van wordt.

19Laat die vloek nu maar helemaal om hem heen zijn,

als een riem die hij dag en nacht draagt.

20Ik hoop dat de Here mijn tegenstanders

op deze manier zal belonen,

dat dit zal gebeuren

met ieder die kwaad van mij spreekt.

21Here, mijn God, wilt U met mij omgaan

tot eer van uw naam?

Red mij toch, want ik weet

hoe groot uw goedheid en liefde zijn.

22Zelf ben ik er ellendig aan toe

en ik ben arm.

Mijn hart ligt als een gewond dier in mijn lichaam.

23Als een langer wordende schaduw

zal ik straks verdwijnen,

ik word weggeschud

alsof ik een lastige sprinkhaan ben.

24Doordat ik niet eet,

trillen mijn knieën

en ik ben mager geworden.

25Ik ben een bespotting voor anderen.

Wie mij ziet,

bekijkt mij hoofdschuddend.

26Here, mijn God,

help mij toch en bevrijd mij.

Dat past immers bij uw goedheid en uw liefde?

27Dan zullen anderen erkennen

dat U dit hebt gedaan.

Here, zij zullen dan zeggen

dat uw hand mij behulpzaam was.

28Ook al vervloeken zij mij,

wilt U mij zegenen?

En als zij zich boven mij willen stellen,

wilt U hen dan te schande zetten?

Laat ik mij in U verheugen.

29Overdek mijn tegenstanders met schaamte

en laat hun schande hen omhullen.

30Zelf zal ik hardop de Here loven en prijzen,

velen zullen het horen.

31Want God helpt de armen

en verlost hen van hun onderdrukkers.