Psalmen 41 – HTB & NIRV

Het Boek

Psalmen 41:1-14

1Een psalm van David voor de koordirigent.

2Gelukkig is wie voor de zwakken zorgt.

Als hemzelf eens onheil treft,

zal de Here hem helpen.

3De Here zal hem beschermen

en in leven laten.

Anderen zullen hem prijzen.

Zijn vijanden krijgen hem er niet onder.

4Als hij ziek wordt,

zal de Here hem steunen.

Tijdens zijn ziekte zal Hij zijn toestand verbeteren.

5Ik zei: ‘Here, geef mij uw genade.

Genees mij, want ik ben U niet gehoorzaam geweest.’

6Mijn tegenstanders roddelen over mij en zeggen:

‘Wanneer denk je dat hij sterft?

Eindelijk is hij dan verdwenen.’

7Wanneer iemand mij opzoekt,

spreekt hij met gladde tong.

In zijn hart haat hij mij

en zodra hij weer weg is,

vertelt hij links en rechts leugens.

8Zij die mij haten,

steken hun hoofden bij elkaar

en fluisteren over mij:

9‘Heb je het al gehoord?

Hij heeft een dodelijke ziekte.

Hij zal nooit meer van zijn ziekbed afkomen.’

10Zelfs mijn beste vriend,

die ik volledig vertrouwde

en die regelmatig bij mij at,

heeft zich tegen mij gekeerd.

11Here, wilt U mij genade schenken

en mij beter maken?

Dan zal ik het hun vergelden!

12Wanneer mijn tegenstander

geen plezier meer over mij heeft,

is dat voor mij de bevestiging

dat U met liefde voor mij zorgt,

13en dat U mij kracht geeft,

omdat ik niet tegen U gezondigd heb,

en dat U mij voor altijd dicht bij U laat wonen.

14Geprezen zij de Here, de God van Israël!

Tot in alle eeuwigheid. Amen.

New International Reader’s Version

Psalm 41:1-13

Psalm 41

For the director of music. A psalm of David.

1Blessed are those who care about weak people.

When they are in trouble, the Lord saves them.

2The Lord guards them and keeps them alive.

They are counted among those who are blessed in the land.

The Lord won’t hand them over to the wishes of their enemies.

3The Lord will take care of them when they are lying sick in bed.

He will make them well again.

4I said, “Lord, have mercy on me.

Heal me, because I have sinned against you.”

5My enemies are saying bad things about me.

They say, “When will he die and his name be forgotten?”

6When one of them comes to see me,

he says things that aren’t true.

At the same time, he thinks up lies to tell against me.

Then he goes out and spreads those lies around.

7All my enemies whisper to each other about me.

They want something terrible to happen to me.

8They say, “He is sick and will die very soon.

He will never get up from his bed again.”

9Even my close friend, someone I trusted, has failed me.

I even shared my bread with him.

10But Lord, may you have mercy on me.

Make me well, so I can pay them back.

11Then I will know that you are pleased with me,

because my enemies haven’t won the battle over me.

12You will take good care of me because I’ve been honest.

You will let me be with you forever.

13Give praise to the Lord, the God of Israel,

for ever and ever.

Amen and Amen.