1Deze psalm is het gebed van iemand die in diepe ellende zit, geen raad meer weet en zijn hart uitstort bij de Here.
2Here, luister toch naar mijn gebed,
ik bid dat mijn hulpgeroep U bereikt.
3Verberg U niet voor mij,
nu het mij allemaal te veel wordt,
luister toch naar mij.
Antwoord mij toch snel, nu ik U roep.
4Want ik word zo snel oud
en mijn botten doen zeer, zij gloeien.
5Mijn hart is dor als dood gras
en alle eetlust is verdwenen.
6Door al mijn verdriet
voel ik mij lichamelijk een wrak.
7Ik voel mij als een pelikaan in de woestijn, hulpeloos.
Alsof ik een steenuil ben die in de ruïnes zit.
8Ik kan niet slapen en lijk op een vogel, alleen op een dak.
9Mijn tegenstanders bespotten mij voortdurend.
Mijn naam geldt als een vloek
voor wie mijn bloed wel kunnen drinken.
10Ik eet as in plaats van brood
en mijn tranen mengen zich met het water dat ik drink.
11Dat komt allemaal doordat U
uw toorn en ergernis over mij hebt uitgegoten,
eerst nam U mij op
en toen gooide U mij weer neer.
12Mijn dagen zijn stil en duister
en ik verga.
13Here, U heerst echter tot in eeuwigheid.
Uw naam zal nooit worden uitgewist en blijft altijd bestaan.
14Eens zult U Zich over Jeruzalem komen ontfermen.
De tijd is aangebroken om uw stad genade te geven.
15Uw dienaren houden van deze stad
en hebben medelijden met de puinhopen die er liggen.
16Dan zullen alle volken ter wereld
eerbied en ontzag hebben voor de naam van de Here.
Alle heersers
zullen uw grootheid erkennen.
17Dan zal de Here Jeruzalem herbouwen
en er met zijn grootheid en macht gaan wonen.
18Dan zal Hij de gebeden van de armen aanhoren
en Zich tot hen overbuigen.
19Laten we dit opschrijven voor de komende generaties.
Het volk dat dan leeft, zal de Here prijzen.
20Want de Here heeft hoog vanuit zijn heilige hemel
neergezien op de aarde.
21Hij hoorde het klagen en huilen van de gevangenen
en bevrijdde hen die ten dode waren opgeschreven.
22Daarom zal men in Jeruzalem over de Here vertellen
en zijn naam groot maken.
23Dan zullen alle volken en koninkrijken bij elkaar komen
en de Here dienen.
24Halverwege mijn leven heeft Hij mijn kracht afgenomen.
Ik leef nog maar kort.
25Ik zeg tegen Hem:
mijn God, laat mij nog niet sterven,
ik ben nog veel te jong.
Maar U bestaat al eeuwen.
26In het begin hebt U de aarde gemaakt
en ook de hemel was uw werk.
27Dit alles zal eenmaal verdwijnen,
maar U blijft altijd aanwezig.
Alles slijt weg als oude kleren,
28maar U blijft dezelfde.
Aan uw bestaan komt geen einde.
29De nakomelingen van uw dienaren kunnen veilig leven.
Het volk dat uit hen voortkomt,
zal altijd veilig onder uw hoede blijven.
Salmo 102
Oración de un afligido que, a punto de desfallecer, da rienda suelta a su lamento ante el Señor.
1Escucha, Señor, mi oración;
llegue a ti mi clamor.
2No escondas de mí tu rostro
cuando me encuentro angustiado.
Inclina a mí tu oído;
respóndeme pronto cuando te llame.
3Pues mis días se desvanecen como el humo,
los huesos me arden como brasas.
4Mi corazón decae y se marchita como la hierba;
¡hasta he perdido el apetito!
5A causa de mis fuertes gemidos
se me pueden contar los huesos.102:5 se me pueden contar los huesos. Lit. se me pegan los huesos a la carne.
6Parezco una lechuza del desierto;
soy como un búho entre las ruinas.
7No logro conciliar el sueño;
parezco ave solitaria sobre el tejado.
8A todas horas me ofenden mis enemigos,
y hasta usan mi nombre para maldecir.
9Las cenizas son todo mi alimento;
mis lágrimas se mezclan con mi bebida.
10¡Por tu enojo, por tu indignación,
me levantaste para luego arrojarme!
11Mis días son como sombras nocturnas;
me voy marchitando como la hierba.
12Pero tú, Señor, reinas eternamente;
tu nombre perdura por todas las generaciones.
13Te levantarás y tendrás piedad de Sión,
pues ya es tiempo de que la compadezcas.
¡Ha llegado el momento señalado!
14Tus siervos sienten cariño por sus ruinas;
los mueven a compasión sus escombros.
15Las naciones temerán el nombre del Señor;
todos los reyes de la tierra reconocerán su majestad.
16Porque el Señor reconstruirá a Sión,
y se manifestará en su esplendor.
17Atenderá la oración de los desamparados,
y no desdeñará sus ruegos.
18Que se escriba esto para las generaciones futuras,
y que el pueblo que será creado alabe al Señor.
19Miró el Señor desde su altísimo santuario;
contempló la tierra desde el cielo,
20para oír los lamentos de los cautivos
y liberar a los condenados a muerte;
21para proclamar en Sión el nombre del Señor
y anunciar en Jerusalén su alabanza,
22cuando todos los pueblos y los reinos
se reúnan para adorar al Señor.
23En el curso de mi vida acabó Dios con mis fuerzas;102:23 mis fuerzas. Lit. su fuerza.
me redujo los días. 24Por eso dije:
«No me lleves, Dios mío, a la mitad de mi vida;
tú permaneces por todas las generaciones.
25En el principio tú afirmaste la tierra,
y los cielos son la obra de tus manos.
26Ellos perecerán, pero tú permaneces.
Todos ellos se desgastarán como un vestido.
Y como ropa los cambiarás,
y los dejarás de lado.
27Pero tú eres siempre el mismo,
y tus años no tienen fin.
28Los hijos de tus siervos se establecerán,
y sus descendientes habitarán en tu presencia».