Lucas 6 – HTB & NIVUK

Het Boek

Lucas 6:1-49

Jezus onderwijst zijn leerlingen

1Op een sabbat wandelde Jezus met zijn leerlingen door de korenvelden. Onder het lopen plukten ze wat aren af, wreven die stuk tussen hun handen en aten de graankorrels op. 2Enkele Farizeeën zeiden: ‘Dat mag niet! Wat u daar doet, is graan oogsten en dat is op de sabbat verboden.’ 3Jezus antwoordde: ‘Hebt u nooit gelezen wat David deed toen hij en zijn mannen honger hadden? 4Hij ging de tempel van God binnen, nam de offerbroden, die alleen voor de priesters bestemd waren, en at die met zijn mannen op. 5Ik, de Mensenzoon, beslis wat op de sabbat wel en niet mag.’

6Op een andere sabbat, toen Hij in de synagoge was en de mensen over God vertelde, zat daar ook een man met een verschrompelde rechterhand. 7De bijbelgeleerden en Farizeeën hielden Jezus goed in het oog. Want als Hij deze ongelukkige man nu, dus op de sabbat, zou genezen, zouden zij een reden hebben Hem aan te klagen. 8Maar Hij wist wat zij dachten. ‘Sta op,’ zei Hij tegen de man met de verschrompelde hand. ‘Kom hier bij Mij staan. Dan kan iedereen u zien.’ De man deed het. 9Jezus zei tegen de Farizeeën en de bijbelgeleerden: ‘Ik heb een vraag: wat moet men op de sabbat doen? Goed of slecht? Moet men een leven redden of het verloren laten gaan?’ 10Hij keek hen een voor een aan. ‘Steek uw hand uit,’ zei Hij tegen de man. Terwijl de man dat deed, werd zijn hand helemaal gezond. 11De tegenstanders van Jezus waren woedend. Zij staken de koppen bij elkaar om uit te vinden hoe zij met Hem konden afrekenen.

12Korte tijd daarna ging Hij de bergen in om te bidden. Hij bad de hele nacht tot God. 13Tegen de morgen riep Hij zijn leerlingen bij Zich en koos er twaalf uit die Hij zijn apostelen, gezanten, noemde. 14Het waren Simon (die Hij voortaan Petrus noemde) en diens broer Andreas, Jakobus, Johannes, 15Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus (de zoon van Alfeüs), Simon de Zeloot, 16Judas (de zoon van Jakobus) en Judas Iskariot (die Hem later zou uitleveren). 17Zij daalden af naar een vlak gedeelte, waar vele volgelingen van Jezus hen omringden. Van alle kanten waren de mensen toegestroomd, zij kwamen helemaal uit Judea, Jeruzalem en uit de streek van Tyrus en Sidon aan de Middellandse Zee. 18Al die mensen waren gekomen om naar Hem te luisteren en door Hem te worden genezen. En uit vele mensen verjoeg Hij boze geesten. 19Iedereen probeerde Hem aan te raken, omdat een geweldige kracht van Hem uitging. Hij maakte hen allemaal beter.

20Daarna liet Hij zijn blik over zijn leerlingen gaan. En Hij zei: ‘Gelukkig u die arm bent, want voor u is het Koninkrijk van God.

21Gelukkig u die nu honger heeft, want uw honger zal worden gestild. Gelukkig u die nu huilt, want eens zal u lachen.

22Gelukkig u die gehaat, genegeerd, beledigd en verbannen wordt omdat u bij Mij, de Mensenzoon, hoort. 23Wees blij als dat gebeurt. Spring op van vreugde, want uw beloning in de hemel zal groot zijn. Met de profeten hebben zij vroeger immers net zo gedaan!

24Maar pas op als u rijk bent! U bent er dan slecht aan toe! Want het geld is het enige geluk dat u ten deel valt. 25Pas op als u in overvloed leeft, want er komt een tijd dat u honger zult hebben. Pas op als u nu plezier hebt, want eens zult u huilen van ellende. 26Pas op als iedereen goed van u spreekt! Want dat hebben ze vroeger van de valse profeten ook gedaan.

27Luister, allemaal! Heb uw vijanden lief. Als de mensen u haten, wees dan goed voor hen. 28Als de mensen u vervloeken, vraag God dan of Hij goed voor hen wil zijn. Als de mensen u pijn doen, bid dan dat zij gelukkig mogen worden. 29Als iemand u een klap in uw gezicht geeft, laat hem dan begaan en verdedig u niet. Als iemand uw mantel afpakt, geef hem dan ook uw hemd.

30Als iemand u iets vraagt, geef het hem. Als u iets wordt afgepakt, probeer dan niet het terug te krijgen. 31Wilt u dat anderen goed voor u zijn? Wees dan zelf ook goed voor hen. 32Wat voor bijzonders is het te houden van mensen die ook van u houden? Dat doet iedereen. 33En als u goed bent voor mensen die ook goed voor u zijn, is dat zo bijzonder? Nee, dat is heel gewoon. 34Als u geld leent aan mensen die het u kunnen terugbetalen, wat voor bijzonders is daaraan? Iedereen wil wel geld uitlenen als hij erop kan rekenen het terug te krijgen. 35Weet u wat u moet doen? Uw vijanden liefhebben en goed voor hen zijn en hun iets te leen geven zonder erop te rekenen dat ze u terugbetalen. Dan krijgt u een grote beloning in de hemel. Dan zult u echte zonen van God zijn. Want Hij is vriendelijk en goed voor ondankbare en slechte mensen. 36Heb net zoveel liefde en medeleven als uw hemelse Vader. 37Spreek geen oordeel uit, dan zal er over u ook geen oordeel uitgesproken worden. Veroordeel niemand, dan zal u ook niet veroordeeld worden. Vergeef en u zal vergeven worden. 38Geef en u zult iets terugkrijgen, meer dan overvloedig zult u ervoor terugkrijgen. Met de maat waarmee u meet, zult ook u gemeten worden.’

39Jezus maakte een en ander duidelijk met een paar voorbeelden: ‘De ene blinde kan de andere blinde niet leiden. Want als de een in een kuil valt, trekt hij de ander mee. 40Een leerling is niet meer dan zijn leraar. Als hij alles van hem heeft geleerd, is hij hoogstens gelijk aan zijn leraar. 41Waarom maakt u zich druk over de splinter in het oog van een ander terwijl in uw eigen oog een balk zit? 42Hoe durft u te zeggen: “Kom, ik zal die splinter wel even uit uw oog halen,” terwijl u de balk in uw eigen oog niet eens ziet? Huichelaar! Haal eerst die balk uit uw eigen oog. Dan ziet u misschien scherp genoeg om die splinter uit het oog van de ander te halen. 43Aan een goede boom komen geen slechte vruchten en aan een slechte boom geen goede. 44Een boom is te herkennen aan zijn vruchten. Aan een doornstruik komen geen vijgen en aan een braamstruik geen druiven. 45Zo is het ook met de mensen. Iemand die goed is, doet goede dingen. Iemand die slecht is, doet slechte dingen. Je merkt het vooral aan wat hij zegt. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over.

46Hoe haalt u het in uw hoofd Mij Here te noemen? U doet niet eens wat Ik zeg. 47Ieder die naar Mij komt luisteren en doet wat Ik zeg, 48lijkt op een man die een huis bouwt en eerst diep graaft om de fundering op de rots te kunnen leggen. Als bij een overstroming golven tegen zijn huis beuken, blijft het staan, want het is degelijk gebouwd. 49Maar wie naar Mij luistert en niet doet wat Ik zeg, lijkt op een man die zijn huis zomaar op de grond neerzet, zonder een degelijke fundering te leggen. Als dat huis wordt getroffen door het woeste geweld van een overstroming, stort het onmiddellijk in. Er blijft niets anders van over dan een grote puinhoop.’

New International Version – UK

Luke 6:1-49

Jesus is Lord of the Sabbath

1One Sabbath Jesus was going through the cornfields, and his disciples began to pick some ears of corn, rub them in their hands and eat the grain. 2Some of the Pharisees asked, ‘Why are you doing what is unlawful on the Sabbath?’

3Jesus answered them, ‘Have you never read what David did when he and his companions were hungry? 4He entered the house of God, and taking the consecrated bread, he ate what is lawful only for priests to eat. And he also gave some to his companions.’ 5Then Jesus said to them, ‘The Son of Man is Lord of the Sabbath.’

6On another Sabbath he went into the synagogue and was teaching, and a man was there whose right hand was shrivelled. 7The Pharisees and the teachers of the law were looking for a reason to accuse Jesus, so they watched him closely to see if he would heal on the Sabbath. 8But Jesus knew what they were thinking and said to the man with the shrivelled hand, ‘Get up and stand in front of everyone.’ So he got up and stood there.

9Then Jesus said to them, ‘I ask you, which is lawful on the Sabbath: to do good or to do evil, to save life or to destroy it?’

10He looked round at them all, and then said to the man, ‘Stretch out your hand.’ He did so, and his hand was completely restored. 11But the Pharisees and the teachers of the law were furious and began to discuss with one another what they might do to Jesus.

The twelve apostles

12One of those days Jesus went out to a mountainside to pray, and spent the night praying to God. 13When morning came, he called his disciples to him and chose twelve of them, whom he also designated apostles:

14Simon (whom he named Peter) and his brother Andrew,

James,

John,

Philip,

Bartholomew,

15Matthew,

Thomas,

James son of Alphaeus,

Simon who was called the Zealot,

16Judas son of James,

and Judas Iscariot, who became a traitor.

Blessings and woes

17He went down with them and stood on a level place. A large crowd of his disciples was there and a great number of people from all over Judea, from Jerusalem, and from the coastal region around Tyre and Sidon, 18who had come to hear him and to be healed of their diseases. Those troubled by impure spirits were cured, 19and the people all tried to touch him, because power was coming from him and healing them all.

20Looking at his disciples, he said:

‘Blessed are you who are poor,

for yours is the kingdom of God.

21Blessed are you who hunger now,

for you will be satisfied.

Blessed are you who weep now,

for you will laugh.

22Blessed are you when people hate you,

when they exclude you and insult you

and reject your name as evil,

because of the Son of Man.

23‘Rejoice in that day and leap for joy, because great is your reward in heaven. For that is how their ancestors treated the prophets.

24‘But woe to you who are rich,

for you have already received your comfort.

25Woe to you who are well fed now,

for you will go hungry.

Woe to you who laugh now,

for you will mourn and weep.

26Woe to you when everyone speaks well of you,

for that is how their ancestors treated the false prophets.

Love for enemies

27‘But to you who are listening I say: love your enemies, do good to those who hate you, 28bless those who curse you, pray for those who ill-treat you. 29If someone slaps you on one cheek, turn to them the other also. If someone takes your coat, do not withhold your shirt from them. 30Give to everyone who asks you, and if anyone takes what belongs to you, do not demand it back. 31Do to others as you would have them do to you.

32‘If you love those who love you, what credit is that to you? Even sinners love those who love them. 33And if you do good to those who are good to you, what credit is that to you? Even sinners do that. 34And if you lend to those from whom you expect repayment, what credit is that to you? Even sinners lend to sinners, expecting to be repaid in full. 35But love your enemies, do good to them, and lend to them without expecting to get anything back. Then your reward will be great, and you will be children of the Most High, because he is kind to the ungrateful and wicked. 36Be merciful, just as your Father is merciful.

Judging others

37‘Do not judge, and you will not be judged. Do not condemn, and you will not be condemned. Forgive, and you will be forgiven. 38Give, and it will be given to you. A good measure, pressed down, shaken together and running over, will be poured into your lap. For with the measure you use, it will be measured to you.’

39He also told them this parable: ‘Can the blind lead the blind? Will they not both fall into a pit? 40The student is not above the teacher, but everyone who is fully trained will be like their teacher.

41‘Why do you look at the speck of sawdust in your brother’s eye and pay no attention to the plank in your own eye? 42How can you say to your brother, “Brother, let me take the speck out of your eye,” when you yourself fail to see the plank in your own eye? You hypocrite, first take the plank out of your eye, and then you will see clearly to remove the speck from your brother’s eye.

A tree and its fruit

43‘No good tree bears bad fruit, nor does a bad tree bear good fruit. 44Each tree is recognised by its own fruit. People do not pick figs from thorn-bushes, or grapes from briers. 45A good man brings good things out of the good stored up in his heart, and an evil man brings evil things out of the evil stored up in his heart. For the mouth speaks what the heart is full of.

The wise and foolish builders

46‘Why do you call me, “Lord, Lord,” and do not do what I say? 47As for everyone who comes to me and hears my words and puts them into practice, I will show you what they are like. 48They are like a man building a house, who dug down deep and laid the foundation on rock. When the flood came, the torrent struck that house but could not shake it, because it was well built. 49But the one who hears my words and does not put them into practice is like a man who built a house on the ground without a foundation. The moment the torrent struck that house, it collapsed and its destruction was complete.’