Leviticus 17 – HTB & NVI

Het Boek

Leviticus 17:1-16

Verbod om bloed te eten

1-2 De Here gaf Mozes de volgende aanvullende voorschriften voor Aäron en de priesters en het gehele volk Israël: 3-4 ‘Iedere Israëliet die een os, lam of geit slacht in of buiten het kamp in plaats van het dier bij de ingang van de tabernakel te brengen, is schuldig omdat hij bloed heeft vergoten. Hij zal uit het volk worden verstoten. 5Het is de bedoeling dat de Israëlieten hun offers niet meer in het open veld brengen, maar ze naar de priester brengen bij de ingang van de tabernakel, zodat deze het als een vredeoffer aan de Here kan offeren.

6De priester kan dan het bloed sprenkelen op het altaar van de Here bij de ingang van de tabernakel en het vet als een aangenaam offer voor de Here verbranden. 7De mensen zullen dan niet meer in het veld aan boze geesten offeren en deze daardoor overspelig nalopen. Dit zal een altijd geldende wet voor u zijn, van generatie op generatie. 8-9 Ik herhaal: ieder, zowel een Israëliet als een buitenlander die bij u woont, die een brandoffer of een ander soort offer ergens anders brengt dan bij de ingang van de tabernakel, waar het aan de Here wordt geofferd, zal worden verstoten.

10En Ik zal mijn gelaat keren tegen ieder, ongeacht Israëliet of buitenlander die bij u woont, die—in welke vorm dan ook—bloed eet. Ik zal hem verstoten uit het volk. 11Want de ziel van het vlees zit in het bloed en Ik heb u het bloed gegeven om op het altaar te sprenkelen als verzoening voor uw zielen, het is het bloed dat voor de ziel verzoening doet. 12Dat is de bedoeling van mijn wet voor het volk Israël dat noch zij noch een vreemdeling die bij hen woont, bloed mogen eten. 13Ieder die op jacht gaat (zowel Israëliet als buitenlander die bij u woont) en een dier of een vogel doodt die mag worden gegeten, moet het bloed laten weglopen en het bedekken met aarde. 14Want in het bloed is de ziel. Daarom heb Ik het volk Israël gezegd nooit bloed te eten, want de ziel van elke vogel en elk dier is in zijn bloed. Daarom moet ieder die bloed eet, worden verstoten. 15En als iemand, Israëliet of buitenlander, eet van het lichaam van een dier dat is gestorven of door een wild dier is verscheurd, moet hij zijn kleren wassen en zich baden en hij zal onrein zijn tot de avond, daarna is hij weer rein. 16Maar als hij zijn kleren niet wast en zich niet baadt, zal hij zelf de gevolgen van zijn zonde dragen.’

Nueva Versión Internacional

Levítico 17:1-16

Prohibición de comer sangre

1El Señor ordenó a Moisés 2que dijera a Aarón, a sus hijos y a todos los israelitas: «Esto es lo que ha mandado el Señor:

3»Cualquier israelita que sacrifique una res, un cordero o una cabra, en el campamento o fuera de él, 4en lugar de traerlo a la entrada de la Tienda de reunión del Señor para presentarlo como ofrenda, será considerado culpable de haber derramado sangre y será eliminado de su pueblo. 5El propósito de este mandamiento es que los israelitas lleven al Señor los sacrificios que suelen hacer en el campo. Deberán llevarlos al sacerdote, a la entrada de la Tienda de reunión, y ofrecérselos al Señor como sacrificios de comunión. 6El sacerdote derramará la sangre sobre el altar del Señor, a la entrada de la Tienda de reunión, y quemará la grasa como aroma grato al Señor. 7Y nunca más volverán a ofrecer ningún sacrificio a sus ídolos que tienen forma de machos cabríos,17:7 ídolos … machos cabríos. Alt. demonios. con los que se han prostituido. Este es un estatuto perpetuo para ellos y para sus descendientes.

8»Cuando algún israelita o extranjero que viva entre ustedes ofrezca un holocausto o sacrificio 9y no lo lleve a la entrada de la Tienda de reunión para ofrecerlo al Señor, el tal será eliminado de su pueblo.

10»Cuando algún israelita o extranjero que viva entre ustedes coma sangre de cualquier animal, yo me pondré en su contra y lo eliminaré de su pueblo. 11Porque la vida de toda criatura está en la sangre. Yo mismo se la he dado a ustedes sobre el altar, para que obtengan el perdón de sus pecados, ya que el perdón se obtiene por medio de la sangre. 12Por eso les digo: Ninguno de ustedes deberá comer sangre ni tampoco deberá comerla el extranjero que viva entre ustedes.

13»Cuando un israelita o algún extranjero que viva entre ustedes cace algún animal o ave que sea lícito comer, le extraerá la sangre y la cubrirá con tierra, 14pues la vida de toda criatura está en su sangre. Por eso les he dicho: No coman la sangre de ninguna criatura, porque la vida de toda criatura está en la sangre; cualquiera que la coma será eliminado.

15»Todo nativo o extranjero que coma la carne de un animal que las fieras hayan matado o despedazado deberá lavarse la ropa y bañarse con agua. Quedará impuro hasta el anochecer; después de eso quedará puro. 16Pero si no se lava la ropa ni se baña, sufrirá las consecuencias de su pecado».