Leviticus 16 – HTB & BDS

Het Boek

Leviticus 16:1-35

Grote Verzoendag

1Na de dood van de twee zonen van Aäron, die waren gestorven toen zij voor de Here verschenen, zei de Here tegen Mozes: 2‘Waarschuw uw broer Aäron dat hij niet zomaar in het Heilige der Heiligen, waar de ark en het verzoendeksel zich bevinden, mag komen. De straf daarop is de dood. Want Ik verschijn daar in de wolk die boven het verzoendeksel hangt. 3Alleen op de volgende wijze mag hij die plaats betreden: hij moet een jonge stier als zondoffer en een ram als brandoffer offeren. 4Hij moet zich baden en het heilige linnen onderkleed, de linnen broek en een linnen gordel aantrekken en een linnen tulband opzetten. 5Het volk Israël zal dan twee geitenbokken als zondoffer en een ram als brandoffer brengen. 6Aäron moet eerst de jonge stier aan de Here aanbieden als een zondoffer om verzoening te doen voor zichzelf en zijn gezin. 7Dan zal hij de twee geitenbokken voor de Here brengen bij de ingang van de tabernakel en het lot over hen werpen, 8één lot voor de bok die voor de Here wordt geofferd en één voor de bok die wordt weggezonden. 9De bok waarop het lot van de Here valt, moet Aäron als een zondoffer aan de Here offeren. 10De andere bok zal in leven worden gelaten en voor de Here worden geplaatst. Hij zal als zondebok de woestijn worden ingestuurd. 11-12 Nadat Aäron de jonge stier als zondoffer voor zichzelf en zijn gezin heeft geofferd, moet hij een vuurpan met gloeiende kolen van het altaar van de Here nemen en zijn handen vullen met geurig reukwerk dat tot fijn poeder is verwerkt en dat achter het gordijn van het Heilige der Heiligen brengen. 13Daar moet hij, voor het oog van de Here, het reukwerk op de gloeiende kolen leggen. Zo zal een wolk van reukwerk het verzoendeksel bedekken dat op de ark ligt (waarin de stenen plaquettes met de wet liggen), opdat hij niet sterft. 14Dan moet hij een deel van het bloed van de jonge stier met zijn vinger op de voorzijde van het verzoendeksel sprenkelen en eveneens zevenmaal voor het verzoendeksel sprenkelen. 15Vervolgens moet hij de bok, het zondoffer van het volk, slachten en het bloed achter het gordijn van het Heilige der Heiligen brengen en het op en voor het verzoendeksel sprenkelen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan heeft. 16Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom, omdat het is verontreinigd door de zonden van het volk Israël en over de tabernakel, die in hun midden staat en wordt omringd door hun onreinheid. 17Er mag niemand anders in de tabernakel komen wanneer Aäron binnen is om verzoening te doen in het Heilige der Heiligen, totdat hij weer naar buiten komt en verzoening heeft gedaan voor zichzelf, zijn gezin en het volk Israël. 18Dan zal hij naar het altaar voor de Here gaan en er verzoening over doen. 19Hij moet het bloed van de jonge stier en de bok aan de horens van het altaar strijken en met zijn vinger zevenmaal het bloed over het altaar sprenkelen en het reinigen van de zonden van Israël en het op die manier heiligen. 20-21 Wanneer hij verzoening heeft gedaan voor het Heilige der Heiligen, de hele tabernakel en het altaar, zal hij de levende bok nemen en zijn beide handen op zijn kop leggen en alle zonden van het volk Israël over hem belijden. Hij zal al hun zonden op de kop van de bok laden en daarna moet een man die daarvoor is aangewezen, de bok de woestijn inbrengen. 22Zo zal de bok alle zonden van het volk naar een onbewoond land meenemen en de man zal hem in de wildernis loslaten. 23Daarna zal Aäron de tabernakel weer binnengaan en de linnen kleding die hij droeg toen hij zich achter het gordijn van het Heilige der Heiligen begaf, uittrekken en daar in de tabernakel achterlaten. 24Dan zal hij zich op een heilige plaats baden, zijn kleren weer aantrekken en naar buiten komen om zijn eigen brandoffer en dat van het volk te offeren, zo zal hij verzoening doen voor zichzelf en voor het gehele volk. 25Ook het vet van het zondoffer moet hij op het altaar verbranden. 26De man die de bok heeft meegenomen naar de wildernis, moet daarna zijn kleren wassen en zich baden en dan weer in het kamp terugkomen. 27De jonge stier en de bok van het zondoffer (Aäron bracht hun bloed in het Heilige der Heiligen om verzoening te doen) zullen buiten het kamp worden gebracht en daar worden verbrand met hun huid en ingewanden. 28Daarna zal de man die ze heeft verbrand zijn kleren wassen, zich baden en teruggaan naar het kamp.

29Dit is een wet die altijd van kracht blijft: op de tiende dag van de zevende maand mag u niet werken. Het moet een dag zijn van zelfonderzoek en vasten voor de Here. Dit geldt zowel voor de geboren Israëliet als voor de buitenlander die bij u woont. 30Want op deze dag wordt verzoening gedaan over uw zonden, u wordt voor de Here van uw zonden gereinigd. 31Het is een sabbat van volledige rust, die in ingetogenheid moet worden doorgebracht. Dit is een altijd geldende wet. 32In de volgende generaties zal deze ceremonie worden uitgevoerd door de gezalfde hogepriester, de tot priester gewijde opvolger van Aäron. 33Hij moet de heilige linnen kleren aantrekken en verzoening doen voor het Heilige der Heiligen, de tabernakel, het altaar, de priester en het volk. 34Dit zal een altijd geldende wet voor u zijn. Zo zult u eenmaal per jaar verzoening doen voor de zonden van het volk Israël.’ 35Aäron voerde de verordeningen die de Here hem door Mozes gaf, met grote nauwkeurigheid uit.

La Bible du Semeur

Lévitique 16:1-34

Le jour des Expiations

1L’Eternel parla à Moïse après la mort des deux fils d’Aaron qui périrent lorsqu’ils se présentèrent devant l’Eternel. 2Il lui dit : Dis à ton frère Aaron de ne pas entrer à tout moment dans le sanctuaire au-delà du voile, devant le propitiatoire qui repose sur le coffre sacré afin qu’il ne meure pas ; car j’apparais16.2 Autre traduction : afin qu’il ne meure pas lorsque j’apparaîtrai. dans la nuée au-dessus du propitiatoire16.2 Pour les v. 2-3, allusion en Hé 9.7..

3Voici de quelle manière Aaron pourra pénétrer dans le sanctuaire : il prendra un jeune taureau pour le sacrifice pour le péché et un bélier pour l’holocauste. 4Il se revêtira d’une tunique sainte en lin, il mettra sur lui des caleçons de lin, se ceindra d’une écharpe de lin et se coiffera d’un turban de lin. Il mettra ces vêtements sacrés après s’être lavé le corps dans l’eau. 5L’assemblée des Israélites lui fournira deux boucs pour le sacrifice pour le péché et un bélier pour l’holocauste.

6Aaron offrira pour lui-même le taureau du sacrifice pour le péché, et il fera l’expiation pour lui et pour sa famille. 7Puis il prendra les deux boucs et les placera devant l’Eternel à l’entrée de la tente de la Rencontre. 8Il tirera au sort pour savoir lequel des deux sera destiné à être sacrifié à l’Eternel et lequel sera destiné à être un bouc émissaire16.8 Bouc émissaire est la traduction adoptée par les versions grecques et latines pour un mot hébreu dont le sens nous est inconnu. Certains traduisent : un bouc pour Azazel, en identifiant Azazel à un démon hantant le désert ou à une personnification des esprits mauvais qui s’y trouvent (mais cette compréhension est exclue par 17.7).. 9Il fera approcher le bouc que le sort aura attribué à l’Eternel, et l’offrira en sacrifice pour le péché. 10Quant au bouc désigné par le sort comme bouc émissaire, on le présentera vivant devant l’Eternel, pour servir à l’expiation et pour être chassé comme bouc émissaire dans le désert.

11Aaron offrira pour lui-même le taureau du sacrifice pour le péché afin de faire l’expiation pour lui-même et pour sa famille. Il immolera le taureau de son sacrifice pour le péché. 12Après cela, il prendra un plein encensoir de charbons ardents de l’autel, de devant l’Eternel, et deux pleines poignées de parfum à brûler réduit en poudre, et il emportera le tout au-delà du voile. 13Là, il répandra le parfum sur le feu devant l’Eternel, de sorte que le nuage de fumée couvre le propitiatoire qui se trouve au-dessus de l’acte de l’alliance16.13 C’est-à-dire des deux tablettes des Dix Commandements (voir Ex 25.16).. Ainsi il ne mourra pas. 14Il prendra du sang du taureau et en fera aspersion avec son doigt sur le côté oriental du propitiatoire, puis il en fera sept fois aspersion devant le propitiatoire. 15Il immolera le bouc du sacrifice pour le péché du peuple et en portera le sang au-delà du voile ; il procédera avec ce sang comme avec celui du taureau : il en fera des aspersions sur le propitiatoire et devant lui.

16C’est ainsi qu’il accomplira le rite d’expiation pour purifier le sanctuaire de l’impureté et des désobéissances des Israélites, de toutes leurs fautes quelle qu’en soit la nature. Il procédera de même pour la tente de la Rencontre, qui demeure avec eux, au milieu de leurs impuretés. 17Personne ne devra se trouver dans la tente de la Rencontre depuis le moment où il y entrera pour accomplir le rite d’expiation dans le sanctuaire jusqu’à ce qu’il en ressorte. Il accomplira ces rites d’expiation pour lui-même, pour sa famille et pour toute l’assemblée d’Israël.

18Après cela, il sortira vers l’autel qui est devant l’Eternel et accomplira le rite d’expiation pour celui-ci ; il prendra du sang du taureau et du sang du bouc, et il en appliquera sur les cornes de l’autel tout autour. 19Puis, avec son doigt, il fera sept fois l’aspersion du sang sur l’autel. Il le purifiera ainsi des impuretés des Israélites et le consacrera.

20Quand il aura achevé le rite d’expiation pour le sanctuaire, pour la tente de la Rencontre et pour l’autel, il fera amener le bouc vivant. 21Il posera ses deux mains sur la tête du bouc vivant et confessera sur lui toutes les désobéissances, tous les péchés, toutes les fautes des Israélites ; ainsi il les fera passer sur la tête du bouc, puis il fera chasser celui-ci au désert par un homme désigné pour cela. 22Le bouc emportera sur lui tous leurs péchés dans un lieu à l’écart : on le chassera au désert.

23Aaron retournera dans la tente de la Rencontre, il ôtera les vêtements de lin qu’il avait mis pour pénétrer dans le sanctuaire, et les déposera là. 24Il se lavera à l’eau dans un lieu saint, puis remettra ses vêtements sacerdotaux ordinaires, et il sortira pour offrir son holocauste ainsi que celui du peuple, afin d’accomplir le rite d’expiation pour lui et pour le peuple. 25Il brûlera sur l’autel la graisse de la victime du sacrifice pour le péché.

26L’homme qui aura chassé le bouc émissaire nettoiera ses vêtements, se lavera le corps à l’eau, et après cela, il pourra rentrer au camp. 27Quant au taureau et au bouc offerts en sacrifice pour le péché et dont le sang aura été introduit dans le sanctuaire pour accomplir le rite d’expiation, on emportera leur peau, leur viande et leurs déchets à l’extérieur du camp pour les brûler. 28Celui qui les aura brûlés nettoiera ses vêtements, se lavera le corps à l’eau, et après cela, il pourra rentrer au camp.

29Ceci sera pour vous une règle en vigueur à perpétuité. Le dixième jour du septième mois vous vous humilierez et vous ne ferez aucun travail ce jour-là – aussi bien les autochtones que les étrangers résidant au milieu de vous16.29 Pour les v. 29-34, voir Lv 23.26-32 ; Nb 29.7-11.. 30Car en ce jour-là, on accomplira le rite d’expiation pour vous afin de vous purifier de toutes vos fautes ; ainsi vous serez purs devant l’Eternel. 31Ce sera pour vous un sabbat, un jour de repos complet, pendant lequel vous vous humilierez ; c’est là une institution pour toujours.

32Le rite d’expiation sera accompli par le prêtre qui aura reçu l’onction et l’office sacerdotal à la place de son père. Il revêtira les vêtements de lin, les vêtements sacrés. 33Il accomplira le rite d’expiation pour le sanctuaire sacré, pour la tente de la Rencontre, le rite d’expiation pour l’autel, le rite d’expiation pour les prêtres et pour tout le peuple rassemblé.

34C’est pour vous une ordonnance en vigueur à perpétuité : une fois par an, on doit accomplir pour les Israélites le rite d’expiation de toutes leurs fautes.

On fit tout ce que l’Eternel avait ordonné à Moïse.