Klaagliederen 2 – HTB & NVI-PT

Het Boek

Klaagliederen 2:1-22

Jeremia pleit voor het volk

1Met een wolk van toorn heeft de Here Jeruzalem overschaduwd. De prachtigste stad van Israël ligt in het stof van de aarde en is op zijn bevel uit de hemelse hoogten neergeworpen. Op de dag van zijn vreselijke toorn kende Hij zelfs geen genade voor zijn tempel.

2Zonder enig medelijden heeft de Here elk huis in Israël verwoest. In zijn toorn heeft Hij alle versterkte muren van Jeruzalem omvergeworpen. Hij heeft het koninkrijk in het stof vernederd, samen met al zijn heersers.

3Alle kracht van Israël verdwijnt als sneeuw voor de zon onder zijn toorn. Toen de vijand aanviel, trok Hij zijn beschermende hand terug. Als een storm van vuur raasde God door het land Israël.

4Hij spande zijn boog tegen zijn volk alsof het zijn vijand was. Allen die er jong en aantrekkelijk uitzagen, doodde Hij. Zijn vreselijke toorn is als vuur over hen uitgegoten.

5Ja, de Here heeft Israël verslagen als een vijand. Haar forten en paleizen heeft Hij verwoest. Hij bezorgt Jeruzalem kwellende zorgen en tranen.

6De Here heeft zijn tempel omvergegooid alsof het een hut van bladeren en takken was! Het volk kan daardoor de heilige feesten en sabbatten niet meer vieren. Koningen en priesters zijn het slachtoffer van zijn toorn.

7De Here heeft zijn eigen altaar afgewezen, omdat Hij een afkeer heeft van de valse verering door zijn volk. Hij heeft hun paleizen aan hun vijanden gegeven, die nu in de tempel hun overwinningskreet laten horen. Vroeger kon men daar de geluiden horen van het volk Israël tijdens de heilige feesten.

8De Here besloot Jeruzalem te verwoesten. Hij trok een lijn voor de vernietiging, waaraan niet meer was te ontkomen. Zo vielen de stadsmuren en wallen voor Hem neer.

9Jeruzalems poorten zijn ingestort. Hun sloten en grendels zijn vernield door de Here. Haar koningen en prinsen zijn nu slaven in verre landen, zonder een tempel en zonder de heilige wet die over hen regeert. En er zijn ook geen profeten meer die hun leiding kunnen geven.

10De leiders van Jeruzalem dragen rouwkleding en zitten zwijgend op de grond. Zij gooien stof op hun hoofd, vertwijfeld en bedroefd als zij zijn. De jonge vrouwen van Jeruzalem laten beschaamd hun hoofd hangen.

11Ik heb gehuild tot er geen tranen meer waren, mijn hart is gebroken en mijn geest uitgeput als ik zie wat er met mijn volk is gebeurd. Babyʼs en kleine kinderen vallen neer in de straten en sterven.

12‘Wij willen eten,’ roepen ze en liggend in de armen van hun moeder vloeit het leven langzaam uit hen weg.

13Is er ooit op de wereld zo geleden? Och Jeruzalem, waarmee kan ik uw vertwijfeling vergelijken? Hoe kan ik u troosten? Want uw wond is zo diep als de zee. Wie kan u genezen?

14Uw profeten hebben zoveel onwaarheden verkondigd, zoveel onzin. Zij hebben niet geprobeerd u van de slavernij te redden door u op uw zonden te wijzen. Zij logen en zeiden dat alles in orde was.

15Ieder die voorbijkomt, schudt spottend het hoofd en zegt: ‘Is dit de stad die voor de mooiste stad ter wereld moet doorgaan, die “Vreugde van de hele aarde” wordt genoemd?’

16Uw vijanden lachen u honend uit. Zij fluiten en knarsen met hun tanden en zeggen: ‘Uiteindelijk hebben we haar dan toch eronder gekregen! Op dit moment hebben we lang gewacht en nu is het dan zover! Met onze eigen ogen hebben wij haar nederlaag gezien.’

17Maar de Here heeft dit gedaan. Precies zoals Hij ons waarschuwend had voorzegd. De vervloekingen die Hij ons lang geleden in het vooruitzicht stelde, heeft Hij nú uitgevoerd. Hij heeft Jeruzalem meedogenloos verwoest, zodat haar vijanden nu feestvieren en brallen over hun grote kracht.

18Vanuit het diepst van hun hart roepen de mensen de Here om hulp. Och muren van Jeruzalem, laat uw tranen stromen als een rivier, gun uzelf geen rust en huil dag en nacht.

19Sta ʼs nachts op en roep naar uw God. Stort uw hart als water uit voor de Here, hef uw handen naar Hem op en pleit voor uw kinderen, die in de straten neervallen van de honger.

20Och Here, denk toch aan ons! Dit zijn uw eigen mensen wie U zulke dingen aandoet. Moeten moeders soms hun eigen kleine kinderen opeten die zij eens op schoot hielden? Is het nodig dat priesters en profeten sterven in de tempel van de Here?

21Kijk hen eens liggen in de straten: oud en jong, jongens en meisjes, gedood door het zwaard van de vijand. U hebt hen in uw toorn gedood, Here, U hebt hen meedogenloos afgemaakt.

22U hebt deze verwoesting opzettelijk laten plaatsvinden, op de dag van uw toorn was er niemand die ontsnapte of achterbleef. Mijn kinderen, voor wie ik altijd goed heb gezorgd, worden nu onder de voeten van de vijand vertrapt.

Nova Versão Internacional

Lamentações 2:1-22

1O Senhor cobriu a cidade de Sião

com a nuvem da sua ira!

Lançou por terra o esplendor de Israel,

que se elevava para os céus;

não se lembrou do estrado dos seus pés

no dia da sua ira.

2Sem piedade o Senhor devorou

todas as habitações de Jacó;

em sua ira destruiu as fortalezas

da filha de Judá.

Derrubou ao chão e desonrou

o seu reino e os seus líderes.

3Em sua flamejante ira,

cortou todo o poder2.3 Hebraico: chifre; também no versículo 17. de Israel.

Retirou a sua mão direita

diante da aproximação do inimigo.

Queimou Jacó como um fogo ardente

que consome tudo ao redor.

4Como um inimigo, preparou o seu arco;

como um adversário,

a sua mão direita está pronta.

Ele massacrou tudo o que era

agradável contemplar;

derramou sua ira como fogo

sobre a tenda da cidade de Sião.

5O Senhor é como um inimigo;

ele tem devorado Israel.

Tem devorado todos os seus palácios

e destruído as suas fortalezas.

Tem feito multiplicar os prantos

e as lamentações da filha de Judá.

6Ele destroçou a sua morada

como se fosse um simples jardim;

destruiu o seu local de reuniões.

O Senhor fez esquecidas em Sião

suas festas fixas e seus sábados;

em seu grande furor rejeitou o rei e o sacerdote.

7O Senhor rejeitou o seu altar

e abandonou o seu santuário.

Entregou aos inimigos os muros dos seus palácios,

e eles deram gritos na casa do Senhor,

como fazíamos nos dias de festa.

8O Senhor está decidido

a derrubar os muros da cidade de Sião.

Esticou a trena e não poupou a sua mão destruidora.

Fez com que os muros e as paredes se lamentassem;

juntos eles desmoronaram.

9Suas portas caíram por terra;

suas trancas ele quebrou e destruiu.

O seu rei e os seus líderes

foram exilados para diferentes nações,

e a lei já não existe;

seus profetas já não recebem

visões do Senhor.

10Os líderes da cidade de Sião

sentam-se no chão em silêncio;

despejam pó sobre a cabeça

e usam vestes de lamento.

As moças de Jerusalém

inclinam a cabeça até o chão.

11Meus olhos estão cansados de chorar,

minha alma está atormentada,

meu coração se derrama,

porque o meu povo está destruído,

porque crianças e bebês desmaiam

pelas ruas da cidade.

12Eles clamam às suas mães:

“Onde estão o pão e o vinho?”

Ao mesmo tempo em que desmaiam

pelas ruas da cidade, como os feridos,

e suas vidas se desvanecem

nos braços de suas mães.

13Que posso dizer a seu favor?

Com que posso compará-la, ó cidade de Jerusalém?

Com que posso assemelhá-la,

a fim de trazer-lhe consolo, ó virgem, ó cidade de Sião?

Sua ferida é tão profunda quanto o oceano;

quem pode curá-la?

14As visões dos seus profetas

eram falsas e inúteis;

eles não expuseram o seu pecado

para evitar o seu cativeiro.

As mensagens que eles lhe deram

eram falsas e enganosas.

15Todos os que cruzam o seu caminho batem palmas;

eles zombam e meneiam a cabeça

diante da cidade de Jerusalém:

“É esta a cidade que era chamada a perfeição da beleza,

a alegria de toda a terra?”

16Todos os seus inimigos escancaram a boca contra você;

eles zombam, rangem os dentes

e dizem: “Nós a devoramos.

Este é o dia que esperávamos;

e eis que vivemos até vê-lo chegar!”

17O Senhor fez o que planejou;

cumpriu a sua palavra, que há muito havia decretado.

Derrubou tudo sem piedade,

permitiu que o inimigo zombasse de você,

exaltou o poder dos seus adversários.

18O coração do povo clama ao Senhor.

Ó muro da cidade de Sião,

corram como um rio as suas lágrimas dia e noite;

não se permita nenhum descanso

nem dê repouso à menina dos seus olhos.

19Levante-se, grite no meio da noite,

quando começam as vigílias noturnas;

derrame o seu coração como água

na presença do Senhor.

Levante para ele as mãos

em favor da vida de seus filhos,

que desmaiam de fome

nas esquinas de todas as ruas.

20“Olha, Senhor, e considera:

A quem trataste dessa maneira?

Deverão as mulheres comer seus próprios filhos,

que elas criaram com tanto amor?

Deverão os profetas e os sacerdotes

ser assassinados no santuário do Senhor?

21“Jovens e velhos espalham-se

em meio ao pó das ruas;

meus jovens e minhas virgens

caíram mortos à espada.

Tu os sacrificaste no dia da tua ira;

tu os mataste sem piedade.

22“Como se faz convocação para um dia de festa,

convocaste contra mim terrores por todos os lados.

No dia da ira do Senhor,

ninguém escapou nem sobreviveu;

aqueles dos quais eu cuidava e que eu fiz crescer,

o meu inimigo destruiu.”