Johannes 6 – HTB & YCB

Het Boek

Johannes 6:1-71

Vijf broden en twee vissen

1Daarna ging Jezus naar de andere kant van het Meer van Galilea. 2Een menigte mensen volgde Hem, omdat zij zagen dat Hij de zieken genas. 3Jezus liep de heuvel op en ging daar met zijn leerlingen zitten. 4Het was vlak voor Pesach, het Joodse Paasfeest. 5Toen Jezus al die mensen zag aankomen, vroeg Hij aan Filippus: ‘Waar kunnen wij brood vandaan halen om die mensen te eten te geven?’ 6Niet dat Jezus eten wilde kopen. Hij was iets anders van plan, maar was alleen benieuwd wat Filippus zou antwoorden. 7Filippus zei: ‘Al kopen wij voor tweehonderd zilverstukken brood, dan hebben wij nog niet genoeg om iedereen te eten te geven.’ 8Andreas, de broer van Simon Petrus, mengde zich in het gesprek. 9‘Hier is een jongen die vijf gerstebroden en twee gedroogde vissen heeft. Maar wat hebben wij daaraan voor zoveel mensen?’ 10Jezus zei tegen zijn leerlingen: ‘Laat alle mensen in het gras gaan zitten.’ Toen bleek dat er alleen al zoʼn vijfduizend mannen waren. 11Toen iedereen zat, nam Jezus de broden, dankte God ervoor en begon het brood uit te delen. Met de vissen deed Hij net zo. En iedereen kon naar behoefte eten. 12Toen de mensen verzadigd waren, zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Er is nog heel wat over. Haal het op, want er mag niets blijven liggen.’ 13De leerlingen hadden twaalf manden nodig om het overschot op te halen. 14Het drong tot de mensen door dat Hij iets geweldigs had gedaan. ‘Ja,’ zeiden zij, ‘Hij moet de Profeet zijn die in de wereld zou komen!’ 15Omdat Jezus merkte dat de mensen Hem wilden dwingen hun koning te worden, ging Hij alleen de bergen in.

16Bij het vallen van de avond daalden zijn leerlingen de berg af en kwamen bij het meer. 17Toen het al donker was en Jezus nog steeds wegbleef, gingen zij in een boot en staken over naar Kafarnaüm. 18Plotseling begon het vreselijk te waaien en kwamen er hoge golven op het meer. 19Nadat zij ongeveer vijf kilometer geroeid hadden, zagen zij Jezus over het water lopen. Hij kwam naar hun boot toe. Zij werden bang, 20maar Hij zei: ‘Ik ben het! Jullie hoeven niet bang te zijn.’ 21‘Kom aan boord,’ zeiden ze. Even later legden zij in Kafarnaüm aan.

22De volgende morgen kwamen er weer veel mensen naar de plaats waar Jezus het brood had uitgedeeld. Zij dachten dat Hij daar nog zou zijn, omdat zijn leerlingen de vorige dag alleen waren weggevaren. 23Maar toen zij zagen dat Jezus er niet was, stapten zij in een paar boten die uit Tiberias waren gekomen 24en staken over naar Kafarnaüm om Jezus te zoeken.

Jezus, het brood dat leven geeft

25Toen zij Hem daar vonden, vroegen zij: ‘Meester, wanneer bent U hier aangekomen?’ 26‘Ik weet wel waarom u Mij zoekt,’ antwoordde Hij. ‘U komt niet om de wonderen die u hebt gezien, maar omdat Ik u volop te eten heb gegeven. 27Werk niet voor gewoon voedsel, dat vergaat, maar werk voor het voedsel dat blijft en waardoor u eeuwig leven krijgt. Ik, de Mensenzoon, zal u dat geven. Dat heeft God Mij opgedragen.’ 28Zij vroegen: ‘Hoe kunnen wij doen wat God wil?’ 29Jezus antwoordde: ‘U moet in Mij geloven. Dat is de wil van God, want Ik ben door Hem gestuurd.’ 30‘Bewijs dat dan eens,’ zeiden zij. ‘Geef ons een teken van uw macht. Wat kunt U doen? 31Onze voorouders hadden in de woestijn steeds te eten. Er staat in de Boeken dat zij van Mozes brood uit de hemel kregen.’ 32Jezus zei: ‘Dat brood uit de hemel hebben zij niet van Mozes gekregen, maar van mijn Vader. 33Want het brood van God is Hij die uit de hemel is gekomen. Hij geeft het leven aan deze wereld.’ 34‘Here,’ zeiden zij. ‘Dat brood willen wij altijd wel hebben.’ 35Jezus antwoordde: ‘Ik ben het brood dat leven geeft. Wie bij Mij komt, zal nooit meer honger krijgen. Wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen. 36U hebt Mij gezien en toch gelooft u Mij niet. Dat heb Ik u trouwens al eens eerder gezegd.

37Alle mensen die de Vader Mij geeft, zullen naar Mij toekomen. En als iemand bij Mij komt, zal Ik hem nooit wegsturen. 38Ik ben niet uit de hemel gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gestuurd heeft. 39God wil niet dat Ik één van deze mensen die Hij aan Mij gegeven heeft, verlies, maar dat Ik ze op de laatste dag uit de dood laat opstaan. 40Mijn Vader wil dat ieder die inziet wie zijn Zoon is en op Hem vertrouwt, eeuwig leven heeft en Ik zal hen op de laatste dag uit de dood opwekken.’

41De Joden begonnen onrust te stoken, omdat Hij had gezegd: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is gekomen.’ 42Zij zeiden tegen elkaar. ‘Die man is niemand anders dan Jezus, de zoon van Jozef. Wij kennen zijn vader en moeder! Hoe durft Hij dan te zeggen dat Hij uit de hemel is gekomen?’ 43‘Houd op met dat gemopper,’ zei Jezus. 44‘Niemand kan bij Mij komen als de Vader hem niet zover brengt. En op de laatste dag zal Ik hem uit de dood opwekken. 45De profeet Jesaja heeft geschreven: “Zij zullen allemaal door God onderwezen worden.” Ieder die de stem van God hoort en naar Hem luistert, komt bij Mij. 46Niet dat ooit iemand de Vader heeft gezien. Alleen Hij die van God vandaan komt, heeft Hem gezien.

47Luister goed: wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven. 48Ik ben het brood dat leven geeft. 49Uw voorouders hebben in de woestijn manna gegeten en zijn toch gestorven. 50Maar met het brood uit de hemel waar Ik over spreek is het anders. Wie hiervan eet, zal niet sterven. 51Ik ben het levende brood dat uit de hemel is gekomen. Wie van dit brood eet, zal altijd blijven leven. Het brood dat Ik voor het leven van de wereld zal geven, is mijn lichaam.’

52De Joden kregen hierover ruzie onder elkaar. ‘Hoe kan Hij ons zijn lichaam te eten geven?’ zeiden zij. 53‘Ik zeg het nog eens,’ zei Jezus. ‘Als u het vlees van Mij, de Mensenzoon, niet eet en mijn bloed niet drinkt, is er geen leven in u. 54Maar wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven. Zo iemand zal Ik op de laatste dag uit de dood doen opstaan. 55Want mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed is echte drank. 56Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik blijf in hem. 57Ik leef door de kracht van de levende Vader die Mij gestuurd heeft. Als iemand Mij eet, zal hij leven door mijn kracht. 58Ik ben het brood dat uit de hemel is gekomen. Wie het eet, zal altijd blijven leven. Het is heel ander brood dan uw voorouders vroeger hebben gekregen, want die zijn tenslotte toch gestorven.’

59Hij zei deze dingen terwijl Hij in een synagoge van Kafarnaüm aan het woord was. 60Veel van zijn leerlingen hadden moeite met deze woorden en zeiden: ‘Zijn woorden zijn moeilijk te verteren, wie kan dit aanhoren?’ 61Jezus wist wel dat zij hierover bezig waren en vroeg hun: ‘Erger Ik u met mijn woorden? 62En als u Mij, de Mensenzoon, naar de hemel ziet teruggaan, wat dan? 63Het is de Geest die leven geeft, het lichamelijke op zichzelf heeft geen nut. Alles wat Ik u gezegd heb, is Geest en leven. 64Maar sommigen van u geloven Mij niet.’ Want Jezus wist allang wie Hem niet vertrouwden en wie Hem zou verraden. 65Hij zei: ‘Daarom heb Ik u gezegd dat niemand bij Mij kan komen als de Vader hem niet zover brengt.’ 66Vanaf dat moment gingen veel van zijn leerlingen niet meer met Jezus mee. Zij wilden niets meer met Hem te maken hebben.

67‘Willen jullie soms ook weggaan?’ vroeg Jezus aan de groep van twaalf. 68Simon Petrus antwoordde: ‘Naar wie moeten wij toegaan, Here? U spreekt woorden die eeuwig leven geven. 69Wij geloven en weten dat U de Zoon van God bent.’ 70Jezus zei: ‘Ik heb jullie alle twaalf uitgekozen, maar een van jullie is een duivel.’ 71Daarmee bedoelde Hij Judas, de zoon van Simon Iskariot, want die zou Hem later uitleveren.

Bíbélì Mímọ́ Yorùbá Òde Òn

Johanu 6:1-71

Jesu bọ́ ẹgbẹ̀rún márùn-ún

16.1-13: Mt 14.13-21; Mk 6.32-44; Lk 9.10-17.Lẹ́yìn nǹkan wọ̀nyí, Jesu kọjá sí apá kejì Òkun Galili, tí í ṣe Òkun Tiberia. 2Ọ̀pọ̀ ìjọ ènìyàn sì tọ̀ ọ́ lẹ́yìn, nítorí tí wọ́n rí iṣẹ́ ààmì rẹ̀ tí ó ń ṣe lára àwọn aláìsàn. 3Jesu sì gun orí òkè lọ, níbẹ̀ ni ó sì gbé jókòó pẹ̀lú àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀. 4Àjọ ìrékọjá ọdún àwọn Júù sì súnmọ́ etílé.

56.5: Jh 1.43; 12.21.Ǹjẹ́ bí Jesu ti gbé ojú rẹ̀ sókè, tí ó sì rí ọ̀pọ̀ ènìyàn wá sọ́dọ̀ rẹ̀, ó wí fún Filipi pé, “Níbo ni a ó ti ra àkàrà, kí àwọn wọ̀nyí lè jẹ?” 6Ó sì sọ èyí láti dán an wò; nítorí tí òun fúnrarẹ̀ mọ ohun tí òun ó ṣe.

7Filipi dá a lóhùn pé, “Àkàrà igba owó idẹ kò lè tó fún wọn, bí olúkúlùkù wọn kò tilẹ̀ ní í rí ju díẹ̀ bù jẹ.”

86.8: Jh 1.40; 12.22.Ọ̀kan nínú àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀, Anderu, arákùnrin Simoni Peteru wí fún un pé, 96.9: Jh 21.9-13.“Ọmọdékùnrin kan ń bẹ níhìn-ín yìí, tí ó ní ìṣù àkàrà barle márùn-ún àti ẹja wẹ́wẹ́ méjì: ṣùgbọ́n kín ni ìwọ̀nyí jẹ́ láàrín ọ̀pọ̀ ènìyàn wọ̀nyí?”

10Jesu sì wí pé, “Ẹ mú kí àwọn ènìyàn náà jókòó!” Koríko púpọ̀ sì wá níbẹ̀. Bẹ́ẹ̀ ni àwọn ọkùnrin náà jókòó; ìwọ̀n ẹgbẹ̀ẹ́dọ́gbọ̀n ènìyàn ní iye. 11Jesu sì mú ìṣù àkàrà náà. Nígbà tí ó sì ti dúpẹ́, ó pín wọn fún àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀, àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ sì pín wọn fún àwọn tí ó jókòó; bẹ́ẹ̀ gẹ́gẹ́ sì ni ẹja ní ìwọ̀n bí wọ́n ti ń fẹ́.

12Nígbà tí wọ́n sì yó, ó wí fún àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ pé, “Ẹ kó àjẹkù tí ó kù jọ, kí ohunkóhun má ṣe ṣòfò.” 13Bẹ́ẹ̀ ni wọ́n kó wọn jọ wọ́n sì fi àjẹkù ìṣù àkàrà barle márùn-ún náà kún agbọ̀n méjìlá, èyí tí àwọn tí ó jẹun jẹ kù.

146.14: Mt 21.11.Nítorí náà nígbà tí àwọn ọkùnrin náà rí iṣẹ́ ààmì tí Jesu ṣe, wọ́n wí pé, “Lóòótọ́ èyí ni wòlíì náà tí ń bọ̀ wá sí ayé.” 156.15: Jh 6.3; 18.36.Nígbà tí Jesu sì wòye pé wọ́n ń fẹ́ wá fi agbára mú òun láti lọ fi jẹ ọba, ó tún padà lọ sórí òkè, òun nìkan.

Jesu rin lórí omi

166.16-21: Mt 14.22-27; Mk 6.45-51.Nígbà tí alẹ́ sì lẹ́, àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ sọ̀kalẹ̀ lọ sí Òkun. 17Wọ́n sì bọ́ sínú ọkọ̀ ojú omi, wọ́n sì rékọjá Òkun lọ sí Kapernaumu. Ilẹ̀ sì ti ṣú, Jesu kò sì tí ì dé ọ̀dọ̀ wọn. 18Òkun sì ń ru nítorí ẹ̀fúùfù líle tí ń fẹ́. 19Nígbà tí wọ́n wa ọkọ̀ ojú omi tó bí ìwọ̀n ibùsọ̀ mẹ́ẹ̀ẹ́dọ́gbọ̀n tàbí ọgbọ̀n, wọ́n rí Jesu ń rìn lórí Òkun, ó sì súnmọ́ ọkọ̀ ojú omi náà; ẹ̀rù sì bà wọ́n. 20Ṣùgbọ́n ó wí fún wọn pé, “Èmi ni; ẹ má bẹ̀rù.” 21Nítorí náà wọ́n fi ayọ̀ gbà á sínú ọkọ̀; lójúkan náà ọkọ̀ náà sì dé ilẹ̀ ibi tí wọ́n ń lọ.

22Ní ọjọ́ kejì nígbà tí àwọn ènìyàn tí ó dúró ní òdìkejì Òkun rí i pé, kò sí ọkọ̀ ojú omi mìíràn níbẹ̀, bí kò ṣe ọ̀kan náà tí àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ wọ̀, àti pé Jesu kò bá àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ wọ inú ọkọ̀ ojú omi náà, ṣùgbọ́n àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ nìkan ni ó lọ. 23Ṣùgbọ́n àwọn ọkọ̀ ojú omi mìíràn ti Tiberia wá, létí ibi tí wọn gbé jẹ àkàrà, lẹ́yìn ìgbà tí Olúwa ti dúpẹ́; 24Nítorí náà nígbà tí àwọn ènìyàn rí i pé Jesu tàbí ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ kò sí níbẹ̀, àwọn pẹ̀lú wọ ọkọ̀ ojú omi lọ sí Kapernaumu, wọ́n ń wá Jesu.

Jesu oúnjẹ ìyè

25Nígbà tí wọ́n sì rí i ní apá kejì Òkun, wọ́n wí fún un pé, “Rabbi, nígbà wo ni ìwọ wá síhìn-ín yìí?”

26Jesu dá wọn lóhùn ó sì wí pé, “Lóòótọ́ lóòótọ́ ni mo wí fún yín. Ẹ̀yin ń wá mi, kì í ṣe nítorí tí ẹ̀yin rí iṣẹ́ ààmì, ṣùgbọ́n nítorí ẹ̀yin jẹ àjẹyó ìṣù àkàrà. 276.27: Isa 55.2.Ẹ má ṣe ṣiṣẹ́ fún oúnjẹ tí ń ṣègbé, ṣùgbọ́n fún oúnjẹ tí ó wà títí di ayé àìnípẹ̀kun, èyí tí Ọmọ ènìyàn yóò fi fún yín: nítorí pé òun ni, àní Ọlọ́run Baba ti fi èdìdì dì í.”

28Nígbà náà ni wọ́n wí fún wọn pé, “Kín ni àwa ó ha ṣe, kí a lè ṣe iṣẹ́ Ọlọ́run?”

296.29: 1Tẹ 1.3; 1Jh 3.23.Jesu dáhùn, ó sì wí fún wọn pé, “Èyí ni iṣẹ́ Ọlọ́run pé, kí ẹ̀yin gba ẹni tí ó rán an gbọ́.”

306.30: Mt 12.38; Mk 8.11.Nígbà náà ni wọ́n wí fún wọn pé, “Iṣẹ́ ààmì kín ní ìwọ ń ṣe, tí àwa lè rí, kí a sì gbà ọ́ gbọ́? Iṣẹ́ kín ní ìwọ ṣe? 316.31: El 16.4,15; Nu 11.8; Ne 9.15; Sm 78.24; 105.40.Àwọn baba wa jẹ manna ní aginjù; gẹ́gẹ́ bí a ti kọ ọ́ pé, ‘Ó fi oúnjẹ láti ọ̀run wá fún wọn jẹ.’ ”

32Nígbà náà ni Jesu wí fún wọn pé, “Lóòótọ́ lóòótọ́ ni mo wí fún yín, kì í ṣe Mose ni ó fi oúnjẹ fún yín láti ọ̀run wá; ṣùgbọ́n Baba mi ni ó fi oúnjẹ òtítọ́ náà fún yín láti ọ̀run wá. 33Nítorí pé oúnjẹ Ọlọ́run ni èyí tí ó ti ọ̀run sọ̀kalẹ̀ wá, tí ó sì fi ìyè fún aráyé.”

346.34: Jh 4.15; Mt 6.11.Nígbà náà ni wọ́n wí fún un pé, “Olúwa, máa fún wa ní oúnjẹ yìí títí láé.”

356.35: Jh 6.48-50; 4.14.Jesu wí fún wọn pé, “Èmi ni oúnjẹ ìyè: ẹnikẹ́ni tí ó bá tọ̀ mí wá, ebi kì yóò pa á; ẹni tí ó bá sì gbà mí gbọ́, òǹgbẹ kì yóò gbẹ ẹ́ mọ́ láé. 36Ṣùgbọ́n mo wí fún yín pé, Ẹ̀yin ti rí mi, ẹ kò sì gbàgbọ́. 376.37: Jh 17.2.Gbogbo èyí tí Baba fi fún mi, yóò tọ̀ mí wá; ẹni tí ó bá sì tọ̀ mí wá, èmi kì yóò tà á nù, bí ó tí wù kó rí. 386.38: Jh 4.34; 5.30.Nítorí èmi sọ̀kalẹ̀ láti ọ̀run wá, kì í ṣe láti máa ṣe ìfẹ́ ti èmi fúnra mi, bí kò ṣe ìfẹ́ ti ẹni tí ó rán mi. 396.39: Jh 17.12; 18.9.Èyí sì ni ìfẹ́ Baba tí ó rán mi pé ohun gbogbo tí o fi fún mi, kí èmi má ṣe sọ ọ̀kan nù nínú wọn, ṣùgbọ́n kí èmi lè jí wọn dìde níkẹyìn ọjọ́. 406.40: Jh 5.29; 11.24; 6.54.Èyí sì ni ìfẹ́ ẹni tí ó rán mi, pé ẹnikẹ́ni tí ó bá wo ọmọ, tí ó bá sì gbà á gbọ́, kí ó lè ní ìyè àìnípẹ̀kun: Èmi ó sì jí i dìde níkẹyìn ọjọ́.”

41Nígbà náà ni àwọn Júù ń kùn sí i, nítorí tí ó wí pé, “Èmi ni oúnjẹ tí ó ti ọ̀run sọ̀kalẹ̀ wá.” 426.42: Lk 4.22; Jh 7.27.Wọ́n sì wí pé, “Jesu ha kọ́ èyí, ọmọ Josẹfu, baba àti ìyá ẹni tí àwa mọ̀? Báwo ni ó ṣe wí pé, ‘Èmi ti ọ̀run sọ̀kalẹ̀ wá’?”

43Nítorí náà Jesu dáhùn, ó sì wí fún wọn pé, “Ẹ má ṣe kùn láàrín yín! 446.44: Jr 31.3; Ho 11.4; Jh 12.32; 6.65.Kò sí ẹnikẹ́ni tí ó lè wá sọ́dọ̀ mi, bí kò ṣe pé Baba tí ó rán mi fà á: Èmi ó sì jí i dìde níkẹyìn ọjọ́. 456.45: 1Tẹ 4.9; 1Jh 2.27; Isa 54.13.A sá à ti kọ ọ́ nínú ìwé àwọn wòlíì pé, ‘A ó sì kọ́ gbogbo wọn láti ọ̀dọ̀ Ọlọ́run wá,’ nítorí náà ẹnikẹ́ni tí ó bá ti gbọ́, tí a sì ti ọ̀dọ̀ Baba kọ́, òun ni ó ń tọ̀ mí wá. 466.46: Jh 1.18.Kì í ṣe pé ẹnìkan ti rí Baba bí kò ṣe ẹni tí ó ti ọ̀dọ̀ Ọlọ́run wá, òun ni ó ti rí Baba. 47Lóòótọ́, lóòótọ́ ni mo wí fún yín, ẹni tí ó bá gbà mí gbọ́, ó ní ìyè àìnípẹ̀kun. 48Èmi ni oúnjẹ ìyè. 49Àwọn baba yín jẹ manna ní aginjù, wọ́n sì kú. 50Èyí ni oúnjẹ tí ó ti ọ̀run sọ̀kalẹ̀ wá, kí ènìyàn lè máa jẹ nínú rẹ̀ kí ó má sì kú. 51Èmi ni oúnjẹ ìyè náà tí ó ti ọ̀run sọ̀kalẹ̀ wá: bí ẹnikẹ́ni bá jẹ nínú oúnjẹ yìí, yóò yè títí láéláé: oúnjẹ náà tí èmi ó sì fi fún ni fún ìyè aráyé ni ara mi.”

526.52: Jh 3.4; 4.9.Nítorí náà ni àwọn Júù ṣe ń bá ara wọn jiyàn, pé, “Ọkùnrin yìí yóò ti ṣe lè fi ara rẹ̀ fún wa láti jẹ?”

53Nígbà náà ni Jesu wí fún wọn pé, “Lóòótọ́, lóòótọ́ ni mo wí fún yín, bí kò ṣe pé ẹ̀yin bá jẹ ara ọmọ ènìyàn, kí ẹ sì mu ẹ̀jẹ̀ rẹ̀, ẹ̀yin kò ní ìyè nínú yin. 54Ẹnikẹ́ni tí ó bá jẹ ara mi, tí ó bá sì mu ẹ̀jẹ̀ mi, ó ní ìyè tí kò nípẹ̀kun; Èmi o sì jí i dìde níkẹyìn ọjọ́. 55Nítorí ara mi ni ohun jíjẹ nítòótọ́, àti ẹ̀jẹ̀ mi ni ohun mímu nítòótọ́. 566.56: Jh 15.4; 1Jh 3.24; 4.15.Ẹni tí ó bá jẹ ara mi, tí ó bá sì mu ẹ̀jẹ̀ mi, ó ń gbé inú mi, èmi sì ń gbé inú rẹ̀. 57Gẹ́gẹ́ bí Baba alààyè ti rán mi, tí èmi sì yè nípa Baba gẹ́gẹ́ bẹ́ẹ̀ ni ẹni tí ó jẹ mí, òun pẹ̀lú yóò yè nípa mi. 586.58: Jh 6.41,51.Èyí sì ni oúnjẹ náà tí ó sọ̀kalẹ̀ láti ọ̀run wá: kì í ṣe bí àwọn baba yín ti jẹ manna, tí wọ́n sì kú: ẹni tí ó bá jẹ́ oúnjẹ yìí yóò yè láéláé.” 596.59: Jh 6.25.Nǹkan wọ̀nyí ni ó sọ nínú Sinagọgu, bí ó ti ń kọ́ni ní Kapernaumu.

Àwọn ọmọ-ẹ̀yìn yọ́ Jesu sílẹ̀

60Nítorí náà nígbà tí ọ̀pọ̀ àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ gbọ́ èyí, wọ́n wí pé, “Ọ̀rọ̀ tí ó le ni èyí; ta ní lè gbọ́ ọ?”

616.61: Mt 11.6.Nígbà tí Jesu sì mọ̀ nínú ara rẹ̀ pé àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ ń kùn sí ọ̀rọ̀ náà, ó wí fún wọn pé, “Èyí jẹ́ ìkọ̀sẹ̀ fún yín bí? 626.62: Jh 3.13; 17.5.Ǹjẹ́, bí ẹ̀yin bá sì rí i tí ọmọ ènìyàn ń gòkè lọ sí ibi tí ó gbé ti wà rí ńkọ́? 636.63: 2Kọ 3.6; Jh 6.68.Ẹ̀mí ní ń sọ ni di ààyè; ara kò ní èrè kan; ọ̀rọ̀ wọ̀nyí tí mo sọ fún yín, ẹ̀mí ni, ìyè sì ni pẹ̀lú. 646.64: Jh 2.25.Ṣùgbọ́n àwọn kan wà nínú yín tí kò gbàgbọ́.” Nítorí Jesu mọ̀ láti ìbẹ̀rẹ̀ wá ẹni tí wọ́n jẹ́ tí kò gbàgbọ́, àti ẹni tí yóò fi òun hàn. 656.65: Jh 6.44; 3.27.Ó sì wí pé, “Nítorí náà ni mo ṣe wí fún yín pé, kò sí ẹni tí ó lè tọ̀ mí wá, bí kò ṣe pé a fi fún un láti ọ̀dọ̀ Baba mi wá.”

66Nítorí èyí ọ̀pọ̀ àwọn ọmọ-ẹ̀yìn rẹ̀ padà sẹ́yìn, wọn kò sì bá a rìn mọ́.

67Nítorí náà Jesu wí fún àwọn méjìlá pé, “Ẹ̀yin pẹ̀lú ń fẹ́ lọ bí?”

686.68-69: Mk 8.27-30.Nígbà náà ni Simoni Peteru dá a lóhùn pé, “Olúwa, ọ̀dọ̀ ta ni àwa ó lọ? Ìwọ ni ó ni ọ̀rọ̀ ìyè àìnípẹ̀kun. 69Àwa sì ti gbàgbọ́, a sì mọ̀ pé ìwọ ni Kristi náà, Ọmọ Ọlọ́run alààyè.”

706.70: Jh 15.16,19.Jesu dá wọn lóhùn pé, “Ẹ̀yin méjìlá kọ́ ni mo yàn, ọ̀kan nínú yín kò ha sì ya èṣù?” 716.71: Jh 13.2,27; 17.12.(Ó ń sọ ti Judasi Iskariotu ọmọ Simoni ọ̀kan nínú àwọn méjìlá: nítorí pé òun ni ẹni tí yóò fi í hàn.)