Job 39 – HTB & NIRV

Het Boek

Job 39:1-38

God verlangt een antwoord

1‘Kunt u de prooi verzorgen voor een leeuwin en de honger van haar jongen stillen,

2die in het hol of in het struikgewas liggen te wachten?

3Wie zorgt voor de raven wanneer hun jongen tot God roepen en hongerig door het nest kruipen?

4Weet u wanneer de berggeiten hun jongen werpen en de hinden moeten kalven?

5-6 Weet u hoeveel maanden zij moeten dragen voordat zij zich krommen om hun jongen te werpen en van die last verlost zijn?

7Hun jongen groeien op in het open veld, waarna zij hun ouders verlaten en nooit meer bij hen terugkeren.

8Wie laat de wilde ezels vrij rondlopen, wie heeft hun touwen losgemaakt?

9Ik heb hun een leefgebied gegeven in de wildernis en de zoutvlakten.

10Want zij lachen om het lawaai van de stad en het geschreeuw van drijvers.

11De bergweiden zijn hun grasland, daar zoeken zij naar groene blaadjes.

12Zal de wilde stier u willen dienen? Zal hij ʼs nachts bij uw voerbak blijven staan?

13Kunt u de stier voor het ploegen gebruiken? Zal hij de eg voor u trekken?

14Zult u op hem vertrouwen omdat hij zo sterk is? Zult u hem zelf laten uitmaken waar hij werkt?

15Kunt u hem gebruiken om uw graan binnen te brengen naar de dorsvloer?

16De struisvogel klapt vrolijk met haar vleugels, maar met haar slagpennen en veren is zij nog geen ooievaar.

17Zij legt haar eieren op de grond en laat ze warm worden in het zand.

18Ze vergeet daarbij dat iemand ze kan kapottrappen of dat de wilde dieren ze kunnen vernielen.

19Zij behandelt haar jongen hard alsof ze helemaal niet van haar zijn, zij vindt het niet erg ze te dragen en de eieren te leggen,

20want God heeft haar geen wijsheid of gezond verstand gegeven!

21Maar als zij opspringt om weg te rennen, verslaat zij het snelste paard met zijn berijder!

22Hebt u het paard zijn kracht en die prachtige manen gegeven?

23Hebt u hem het vermogen gegeven te springen als een sprinkhaan? Zijn gebries is angstaanjagend.

24-26Hij woelt vrolijk met zijn hoeven de grond om en is trots op zijn kracht. En wanneer hij ten strijde trekt, toont hij geen angst voor het zwaard en gaat hij er niet vandoor als de pijlkoker klettert en speren en lansen blinken.

27Opgewonden stormt hij over het veld en is niet meer te houden wanneer het trompetgeschal klinkt.

28Bij het geluid van de hoorn begint hij te snuiven. Van ver ruikt hij de strijd. De strijdkreten en het geluid van de bevelen klinken hem vertrouwd in de oren.

29Weet u hoe een havik zijn vleugels naar het zuiden uitslaat?

30Vliegt de gier op uw bevel omhoog om op de hoge rotsen een nest te bouwen?

31Hij leeft dag en nacht op de rotsen en bouwt daar zijn nest als een onneembaar fort.

32Van daaruit bespiedt hij zijn prooi ver beneden hem.

33Zijn jongen in het nest leven van bloed, want waar gesneuvelden zijn, daar is de gier ook.’

34De Here vervolgde:

35‘Wilt u nog steeds redetwisten met de Almachtige en Hem verbeteren? Of is dit genoeg? Kan de man die Mij wilde bekritiseren, Mij nu ook de antwoorden geven?’

36Job antwoordde God:

37‘Ik ben een onwaardig mens, hoe zou ik U kunnen antwoorden?

38Ik leg mezelf het zwijgen op en zal niet voor de tweede maal spreken. Ik heb al veel te veel gezegd.’

New International Reader’s Version

Job 39:1-30

1“Job, do you know when mountain goats have their babies?

Do you watch when female deer give birth?

2Do you count the months until the animals have their babies?

Do you know the time when they give birth?

3They bend their back legs and have their babies.

Then their labor pains stop.

4Their little ones grow strong and healthy in the wild.

They leave and do not come home again.

5“Who let the wild donkeys go free?

Who untied their ropes?

6I gave them the dry and empty land as their home.

I gave them salt flats to live in.

7They laugh at all the noise in town.

They do not hear the shouts of the donkey drivers.

8They wander over the hills to look for grass.

They search for anything green to eat.

9“Job, will wild oxen agree to serve you?

Will they stay by your feed box at night?

10Can you keep them in straight rows with harnesses?

Will they plow the valleys behind you?

11Will you depend on them for their great strength?

Will you let them do your heavy work?

12Can you trust them to haul in your grain?

Will they bring it to your threshing floor?

13“The wings of ostriches flap with joy.

But they can’t compare with the wings and feathers of storks.

14Ostriches lay their eggs on the ground.

They let them get warm in the sand.

15They do not know that something might step on them.

A wild animal might walk all over them.

16Ostriches are mean to their little ones.

They treat them as if they did not belong to them.

They do not care that their work was useless.

17I did not provide ostriches with wisdom.

I did not give them good sense.

18But when they spread their feathers to run,

they laugh at a horse and its rider.

19“Job, do you give horses their strength?

Do you put flowing manes on their necks?

20Do you make them jump like locusts?

They terrify others with their proud snorting.

21They paw the ground wildly.

They are filled with joy.

They charge at their enemies.

22They laugh at fear. They are not afraid of anything.

They do not run away from swords.

23Many arrows rattle at their sides.

Flashing spears and javelins are also there.

24They are so excited that they race over the ground.

They can’t stand still when trumpets are blown.

25When they hear the trumpets they snort, ‘Aha!’

They catch the smells of battle far away.

They hear the shouts of commanders and the battle cries.

26“Job, are you wise enough to teach hawks where to fly?

They spread their wings and fly toward the south.

27Do you command eagles to fly so high?

They build their nests as high as they can.

28They live on cliffs and stay there at night.

High up on the rocks they think they are safe.

29From there they look for their food.

They can see it from far away.

30Their little ones like to eat blood.

Eagles gather where they see dead bodies.”