Jeremia 6 – HTB & BDS

Het Boek

Jeremia 6:1-30

Een laatste waarschuwing

1Ren, volk van Benjamin, ren voor uw leven! Vlucht weg uit Jeruzalem! Sla alarm in Tekoa en geef een rooksignaal vanaf Bet-Kerem!

Waarschuw iedereen dat er een sterk leger vanuit het noorden onderweg is om dit land te verwoesten! 2Jeruzalem, u bent mooi en kwetsbaar, hulpeloos als een meisje, maar u bent ten dode opgeschreven. 3Als herders zullen de legers u omringen. Zij zullen hun kamp rond uw stad opslaan en uw weiden verdelen voor hun kuddes. 4Kijk eens hoe zij zich rond het middaguur klaarmaken voor de strijd. De schaduwen van de avond overvallen hen echter al gauw en het wordt te laat voor de strijd. 5‘Vooruit,’ zeggen zij, ‘laten we dan maar vannacht aanvallen en haar paleizen verwoesten!’ 6Want de Here van de hemelse legers heeft tegen hen gezegd: ‘Hak haar bomen om en gebruik die om een wal op te werpen tegen de muren van Jeruzalem. Dit is de stad die moet worden gestraft, want zij is vol onderdrukking. 7Het kwaad spuit uit haar op als water uit een fontein! In haar straten weerklinken de geluiden van het geweld, haar ziekte en wonden staan Mij dag en nacht voor ogen. 8U bent gewaarschuwd, Jeruzalem. Als u niet luistert, zal Ik u in de steek laten en uw land tot een onbewoonbaar gebied maken.

9Want zoals een druivenplukker elke wijnstok nog eens goed bekijkt of hij nog druiven heeft laten zitten, zo moet u het restant van mijn volk gaan onderzoeken,’ zegt de Here van de hemelse legers tegen Jeremia. 10Daarop antwoordt Jeremia: ‘Maar wie zal luisteren als ik hen waarschuw? Hun oren zitten dicht, zij kunnen niet luisteren. Aan het woord van de Here hebben zij een hekel, zij willen er niets mee te maken hebben. 11Vanwege dit alles ben ik vol van de toorn van de Here. Ik ben te moe om me nog langer in te houden. Ik zal het uitgieten over Jeruzalem, zelfs over de spelende kinderen in de straten, over de bijeenkomsten van jonge mannen, over echtparen en bejaarden. 12Hun vijanden zullen in hun huizen wonen en hun velden en vrouwen in bezit nemen. Want Ik zal het volk van dit land straffen, heeft de Here gezegd. 13Allemaal zijn ze uit op hun eigen voordeel, van de laagste tot de hoogste! Ja, zelfs onder profeten en priesters zijn er bedriegers! 14U kunt een wond niet genezen door te doen alsof hij er niet is! Toch verzekeren de priesters en profeten de mensen dat het vrede is. 15Schaamde mijn volk zich toen het afgoden aanbad? Nee, ze weten niet eens meer wat schaamte is. Daarom zal mijn volk tussen de gesneuvelden neervallen en sterven onder mijn toorn.’

16Toch blijft de Here tegen u zeggen: ‘Vraag waar de goede weg is, de vertrouwde paden die u lang geleden bewandelde. Als u die volgt, zult u rust vinden voor uw ziel. Maar u antwoordt: “Nee, die weg willen wij niet gaan!” 17Ik stelde wachtposten over u aan die u waarschuwden: “Luister naar het trompetgeschal. Dat is het teken dat er moeilijkheden op komst zijn.” Maar u zei: “Nee, wij luisteren niet!”

18-19 Dan is dit mijn besluit tegen mijn volk: luister er naar, verre landen, luister, heel de aarde, naar wat er met mijn volk gaat gebeuren! Ik zal rampen over de mensen brengen, het zal het gevolg zijn van hun eigen zonde, omdat zij niet naar Mij willen luisteren. Zij wijzen mijn wet af. 20Wat heb Ik eraan dat u zoet reukwerk uit Seba voor Mij verbrandt! Houd uw exotische parfums maar! Ik kan uw offers niet aannemen, de geur ervan kan Ik niet waarderen! 21Ik zal daarom hindernissen op de weg van mijn volk leggen. Vaders en zonen zullen erover struikelen, buren en vrienden zullen gezamenlijk ten val komen.’

22De Here God zegt: ‘Kijk hoe de legers uit het noorden komen aanmarcheren, een groot volk van het einde van de aarde trekt tegen u ten strijde. 23Het is een wreed en genadeloos volk, zwaar bewapend en klaar voor de oorlog. Het lawaai van dat leger klinkt als de brullende zee. Als één man vallen zij u aan, Jeruzalem.’ 24Wij horen hun legers komen en wij trillen van angst. Angst en paniek overvallen ons, zoals weeën een barende vrouw. 25Ga niet naar buiten, het veld in! Want de vijand is overal, klaar om toe te slaan. Wij zijn omringd door terreur. 26Och Jeruzalem, trots van mijn volk, trek rouwkleding aan en ga zitten in de as. Huil bittere tranen alsof u uw enige zoon had verloren. Want de verwoestende legers zullen u plotseling overvallen.

27Jeremia, Ik heb u tot een keurmeester van metalen gemaakt, zodat u het erts—dat is mijn volk—kunt testen en de waarde ervan kunt bepalen. Luister naar wat het zegt en kijk wat het doet. 28Zijn zij niet de grootste opstandelingen en loopt hun mond niet over van roddel? Zij zijn zo onverbeterlijk en waardeloos als koper en ijzer. 29De blaasbalgen blazen zo hard mogelijk en het zuiverende vuur wordt heter, maar het kan hen nooit reinigen, want er is niets puurs in hen wat naar buiten kan worden gebracht. Hoe heet het vuur ook is, zij blijven hun slechte wegen bewandelen. 30Ik noem hen ‘onzuiver, afgekeurd zilver’ omdat de Here hen heeft verworpen.

La Bible du Semeur

Jérémie 6:1-30

L’invasion

1Fuyez, Benjaminites, ╵quittez Jérusalem !

Sonnez du cor à Teqoa6.1 Teqoa: à quelques kilomètres au sud de Jérusalem. !

Elevez un signal ╵au-dessus de Beth-Hakkérem.

Car du nord arrive un malheur

et une grande catastrophe.

2La belle et délicate,

Dame Sion, ╵je la réduis en ruine.

3Des bergers monteront vers elle, ╵suivis de leurs troupeaux.

Ils planteront tout autour d’elle ╵leur campement de tentes

et chacun fera paître ╵ses bêtes sur son lot.

4Préparez-vous ╵pour le combat contre elle !

Debout ! Donnons l’assaut ╵à l’heure de midi !

Hélas, malheur à nous ╵car, déjà, le jour baisse,

et les ombres du soir s’allongent…

5Debout, attaquons-la de nuit,

détruisons ses palais !

6Voici ce que déclare l’Eternel, ╵le Seigneur des armées célestes :

Abattez donc ses arbres

et dressez des terrassements ╵contre Jérusalem,

cité qui doit être punie,

cité où règne la violence !

7Pareil au puits ╵qui fait couler son eau,

cette cité ╵fait couler sa méchanceté.

On n’entend, dans ses rues, ╵que violence et que ruine,

je n’y vois constamment

que souffrance et blessures.

8Laisse-toi avertir, ╵Jérusalem,

sinon mon cœur ╵s’éloignera de toi,

je te transformerai ╵en terre dévastée,

inhabitée.

9Voici ce que déclare l’Eternel, ╵le Seigneur des armées célestes :

Grappille jusqu’au bout ╵comme une vigne

ce qui subsiste d’Israël.

Fais repasser ta main,

comme le vendangeur ╵sur les sarments.

10Mais à qui parlerai-je

et qui avertirai-je ╵pour qu’enfin ils entendent ?

Leur oreille est incirconcise,

et ils sont incapables ╵de prêter attention.

La parole de l’Eternel

est devenue pour eux ╵un objet de mépris

dont ils ne veulent pas6.10 Voir Ac 7.51..

11Mais moi, je suis rempli ╵de la fureur de Dieu,

je ne peux plus la contenir.

Déverse-la ╵sur l’enfant dans la rue

et sur les jeunes gens ╵rassemblés dans leurs cercles.

Le mari et la femme seront pris,

l’ancien et le vieillard ╵qui est chargé de jours ╵seront pris eux aussi.

12Leurs maisons passeront à d’autres

ainsi que leurs champs et leurs femmes,

car ma main s’abattra ╵sur les habitants du pays,

l’Eternel le déclare6.12 Les v. 12-15 se retrouvent en 8.10-12..

13Car tous, petits ou grands,

sont avides de gains.

Tous, du prophète au prêtre,

pratiquent la duplicité.

14Ils guérissent superficiellement

mon peuple du désastre

en disant : « Tout va bien ! ╵Tout va vraiment très bien ! »

alors que rien ne va6.14 Voir Ez 13.10..

15Sont-ils honteux ╵d’avoir commis ╵des abominations ?

Ils n’ont aucune honte

et ils ne savent pas rougir,

et c’est pourquoi ils tomberont ╵avec ceux qui succombent,

et ils s’écrouleront ╵au moment où je leur ferai ╵rendre des comptes,

l’Eternel le déclare.

16Voici ce que dit l’Eternel :

Tenez-vous sur les routes, regardez ! ╵Informez-vous ╵des sentiers d’autrefois :

« Quel est le bon chemin ? » ╵Et puis, suivez-le donc

et vous y trouverez ╵du repos pour vous-mêmes.

Mais ils ont répondu :

« Nous n’y marcherons pas ! »

17Alors j’ai établi ╵des sentinelles parmi vous ╵qui vous ont dit :

« Prêtez donc attention ╵au son du cor ! »

Mais ils ont répondu :

« Nous n’écouterons pas » !

18C’est pourquoi écoutez, ╵vous, peuples étrangers !

Observez en témoins

ce qui6.18 Autre traduction : observe, assemblée, ce qui… se passera chez eux !

19Prête attention, ô terre :

je vais faire venir ╵sur ce peuple, un malheur,

fruit de ses stratagèmes.

Car ils n’ont pas voulu ╵écouter mes paroles

et ils ont rejeté ma Loi.

20Qu’ai-je à faire de l’encens ╵importé de Saba6.20 Saba: royaume du sud-ouest de l’Arabie, centre du commerce des épices (voir Es 60.6).

et du roseau aromatique ╵venant d’un pays éloigné6.20 Probablement l’Inde d’où l’on importait ce roseau aromatique. ?

Je n’agrée pas vos holocaustes,

et je n’apprécie pas vos sacrifices.

21Aussi, l’Eternel le déclare,

je vais dresser ╵sur le chemin du peuple ╵une série d’obstacles,

et ils feront tomber ╵les pères et les fils ensemble ;

voisins et compagnons ╵y périront.

Mauvaise nouvelle

22Voici ce que déclare l’Eternel :

« Un peuple va venir de la contrée du nord,

une grande nation ╵qui se met en campagne ╵des confins de la terre6.22 Les v. 22-24 ont leur parallèle en 50.41-43..

23Ils empoignent l’arc et la lance,

ils sont cruels et sans pitié,

et ils mugissent ╵comme la mer.

Ils sont montés sur des chevaux,

rangés en ordre de bataille ╵tout comme des soldats

pour te combattre, ╵toi, communauté de Sion ! »

24En entendant cette nouvelle,

nos bras ont défailli,

et l’angoisse nous a étreints,

et des douleurs nous ont saisis ╵comme pour une femme en couches.

25Ne sortez pas aux champs,

n’allez pas sur les routes,

car l’ennemi s’y tient, ╵le glaive dans la main :

de toutes parts, c’est la terreur6.25 Voir 20.3, 10 ; 46.5 ; 49.29..

26O communauté de mon peuple,

revêts ton habit de toile de sac,

roule-toi dans la cendre

et prends le deuil ╵comme pour un enfant unique !

Répands-toi en lamentations amères

car le dévastateur ╵fondra soudain sur nous !

27Voici, je t’ai placé ╵comme celui qui teste les métaux ╵au milieu de mon peuple

pour que tu examines,

que tu éprouves leur conduite.

28Ce sont tous des rebelles ╵qui refusent d’entendre,

qui vont, semant la calomnie.

Ils sont endurcis comme bronze et fer.

Et ce sont tous des destructeurs.

29Le soufflet souffle,

et le plomb est dévoré par le feu,

c’est en vain qu’on insiste ╵pour faire fondre les métaux,

car les scories ╵ne se détachent pas.

30Ils seront appelés : ╵« de l’argent de rebut »,

parce que l’Eternel ╵les a mis au rebut.