Het verhaal van de twee zusters
1Opnieuw kreeg ik een boodschap van de Here: 2-3 ‘Mensenzoon, er waren eens twee zusters die zich vanaf hun jeugd als prostituees in Egypte hadden aangeboden. In dat land werden hun maagdelijke borsten voor het eerst gekust en betast. 4-5 De oudste heette Ohola, haar zuster Oholiba. Ik heb het nu over Samaria en Jeruzalem! Ik trouwde met hen en zij gaven Mij zonen en dochters. Maar toen verkocht Ohola zich als prostituee aan anderen terwijl ze nog van Mij was en ze schonk haar liefde aan de Assyriërs, haar buren. 6Dat waren allemaal aantrekkelijke jonge soldaten, bevelhebbers en commandanten, gekleed in prachtige blauwe kleding en geoefende ruiters. 7Zo zondigde zij met hen, de beste mannen van Assyrië, en verontreinigde zichzelf door afgoden te aanbidden. 8Want toen zij Egypte verliet, nam zij haar overspelige aard met zich mee. Zij was nog even sluw als in haar jeugd, toen de Egyptenaren al met haar naar bed gingen, hun lusten op haar botvierden en haar beroofden van haar maagdelijkheid. 9Daarom leverde Ik haar uit aan de Assyriërs en hun afgoden van wie zij zo hield. 10Zij trokken haar de kleren uit, doodden haar en namen haar kinderen mee als slaven. Iedere vrouw in het land kende haar naam als die van een zondares die haar verdiende loon had gekregen.
11Maar toen Oholiba—Jeruzalem—zag wat er met haar zuster was gebeurd, ging zij haar gelijk achterna en zondigde zelfs nog meer dan haar zuster. 12Ook zij begon te lonken naar haar Assyrische buren, die knappe jongemannen op hun mooie paarden, die legeraanvoerders in hun schitterende uniformen, stuk voor stuk aantrekkelijke mannen. 13Ik zag dat zij dezelfde heilloze weg opging als haar oudere zuster. 14-15 Zij was in feite nog meer ontaard dan Ohola, want zij werd verliefd op figuren die op een muur waren geschilderd! Afbeeldingen van Babylonische legeraanvoerders in strakke rode uniformen, met prachtige gordels en mooie tulbanden op het hoofd. 16Toen zij die afbeeldingen zag, verlangde zij ernaar zich aan die afgebeelde mannen te geven. Daarom stuurde zij boodschappers naar Chaldea om hen bij haar uit te nodigen. 17Zij gaven gehoor aan haar uitnodiging en pleegden overspel met haar. Zij onteerden haar in het liefdesbed, maar daarna begon zij hen te haten en verbrak alle betrekkingen met hen. 18En Ik walgde van haar, net zoals Ik van haar zuster had gewalgd, omdat zij schaamteloos met hen flirtte en zich overgaf aan hun lusten. 19-20 Maar dat deed haar niets. Zij begon zelfs op nog grotere schaal prostitutie te bedrijven, toen zij zich de tijd herinnerde dat zij een prostituee in Egypte was. Daar leefde zij zich uit met mannen die zich lieten leiden door dierlijke driften. 21En zo verviel u weer in de schanddaden van vroeger, toen u uw maagdelijkheid aan de Egyptenaren gaf.
22Daarom zegt de Oppermachtige Here dat Hij naar u, Oholiba, diezelfde volken zal sturen die u met walging de rug toekeerde. 23“Want de Babyloniërs zullen komen, de Chaldeeën, de mannen van Pekod, Soa en Koa en ook de Assyriërs, aantrekkelijke jonge officieren, rijdend op hun paarden. 24Zij zullen vanuit het noorden met paarden en strijdwagens, met ontelbaar veel strijders tegen u optrekken. Zij zijn helemaal op de strijd voorbereid. Hun goed bewapende mannen zullen u omsingelen en Ik zal ze op u loslaten om met u te doen wat zij willen. 25Ik zal u mijn jaloerse toorn laten voelen, want zij zullen u met nietsontziende wreedheid behandelen. Zij zullen uw neus en oren afsnijden. Uw overlevenden zullen worden gedood en uw kinderen als slaven worden weggevoerd. Alles wat overblijft, zal worden verbrand. 26Zij zullen u beroven van uw mooie kleren en uw sieraden. 27Zo zal Ik een einde maken aan uw schandelijke gedrag en het overspel, waarmee u in Egypte bent begonnen. En u zult nooit meer terugverlangen naar Egypte en haar goden.” 28Want de Oppermachtige Here zegt: “Ik zal u zeker aan uw vijanden overgeven, aan degenen die u de rug hebt toegekeerd. 29Zij zullen hun haat op u uitleven, u van al uw eigendommen beroven en u naakt en met lege handen achterlaten. En de hele wereld zal schande spreken over uw overspel. 30U hebt dit uzelf op de hals gehaald door andere volken na te lopen en u met al hun afgoden te verontreinigen. 31U bent uw zuster achterna gegaan, daarom zal Ik u met dezelfde rampen straffen. 32Ja, de rampen die haar hebben getroffen, zullen ook u treffen en de beker waaruit zij heeft gedronken, was groot en tot de rand toe gevuld. U zult dezelfde beker leegdrinken en de hele wereld zal u minachten en u bespotten in uw leed. 33Als een dronkaard zult u wankelen onder de vreselijke slagen van ellende en verdriet, net als uw zuster Samaria. 34In uw vreselijke lijden zult u de beker van de angst tot op de bodem toe leegdrinken en ook de laatste druppels er nog uitlikken, daarna zult u hem in stukken gooien en met de scherven uw borsten openhalen. Zo heb Ik gesproken,” zegt de Here. 35“Omdat u Mij hebt vergeten en Mij de rug hebt toegekeerd, moet u zelf de gevolgen van al uw zonde dragen.”
36Mensenzoon, u moet deze twee overspelige vrouwen, Jeruzalem en Samaria, beschuldigen van al hun afschuwelijke daden. 37Want zij hebben zowel overspel als moorden gepleegd, zij hebben afgoden vereerd en hun kinderen vermoord die zij Mij hadden gebaard. Zij hebben hen als offers op hun altaren verbrand!
38Op dezelfde dag dat zij mijn tempel verontreinigden en mijn sabbatten negeerden, 39de dag dat zij hun kinderen vermoordden voor hun afgoden, op die dag hebben zij de tempel ontwijd. Zo weinig ontzag hebben zij voor Mij! 40“U liet zelfs uit verre landen mannen met hun afgoden naar u toekomen om die te aanbidden. U verwelkomde hen zelfs! U baadde zich, beschilderde uw oogleden en droeg uw mooiste sieraden voor hen. 41U zat op een pronkbed en legde mijn reukwerk en mijn olie op een tafel die voor u stond. 42Vanuit uw huis kwamen de geluiden van een feestende menigte, van onbehoorlijke kerels en dronkaards uit de wildernis die banden om uw polsen deden en prachtige kronen op uw hoofd zetten.
43Zouden zij overspel plegen met deze verlepte prostituees? 44Zij gingen werkelijk naar Samaria en Jeruzalem, die schaamteloze prostituees, zoals je een bordeel binnenstapt. 45Maar de rechtvaardigen zullen hen ontmaskeren. En dan zal blijken dat zij overspeligen en moordenaars zijn, want er kleeft bloed aan hun handen. Zij zullen tegen hen de straffen uitspreken die de wet voorschrijft.” 46De Oppermachtige Here zegt: “Breng een leger tegen hen op de been en geef hen over aan mishandeling en plundering. 47Want hun vijanden zullen hen stenigen en hen doden met zwaarden, zij zullen hun zonen en dochters afslachten en hun huizen platbranden. 48Zo zal Ik afrekenen met de schandelijke daden en de afgoderij in dit land. Mijn oordeel zal voor alle vrouwen die het zien een waarschuwing zijn uw voorbeeld niet te volgen. 49Want u zult volledig moeten betalen voor uw ontucht, uw afgodenverering. U zult zwaar moeten boeten en zo zult u tot de erkenning komen dat alleen Ik, de Here, God ben.” ’
Ang Magkapatid na Babaeng Masama
1Sinabi sa akin ng Panginoon, 2“Anak ng tao, noon ay may magkapatid na babae. 3Nang mga bata pa sila, ibinenta nila ang kanilang dangal doon sa Egipto. Hinayaan nilang magpasasa ang mga lalaki sa kanilang katawan. 4Si Ohola ang panganay at ang bunso naman ay si Oholiba. Naging asawa ko ang dalawang ito at nagkaroon kami ng mga anak. Si Ohola ay ang Samaria at si Oholiba naman ay ang Jerusalem.
5“Kahit na asawa ko na si Ohola, patuloy pa rin siyang nagpapagamit sa iba at nahumaling siya sa mga mangingibig niyang sundalo ng Asiria. 6Makikisig ang mga ito at nasa kasibulan ng kabataan. Matataas ang katungkulan ng mga ito, nakauniporme ng kulay asul at nakasakay sa kabayo. 7Nagpagamit si Ohola sa lahat ng opisyal ng Asiria, at dinungisan niya ang kanyang sarili sa pamamagitan ng pagsamba sa kanilang mga dios-diosan. 8Hindi niya itinigil ang mahahalay niyang gawain na sinimulan niya noong nasa Egipto pa siya. Bata pa lang siya, nakiapid na siya at ang mga lalaki ay nagpasasa sa katawan niya.
9“Kaya, pinabayaan ko na siya sa mga mangingibig niyang taga-Asiria na kinahuhumalingan niya. 10Hinubaran nila siya, kinuha ang mga anak niya at pinatay sa pamamagitan ng espada. Naging usap-usapan ng mga kababaihan itong nangyaring parusa sa kanya.
11“Kahit nakita ni Oholiba ang nangyaring ito sa kapatid niya, nagpatuloy pa rin siya sa mahahalay niyang gawain at naging mas masama pa kaysa sa kanyang kapatid. 12Nahumaling din siya sa mga taga-Asiria na makikisig at nasa kasibulan ng kanilang kabataan. Pinuno ng mga sundalo ang mga ito, nakauniporme at nakasakay sa kabayo. 13Nakita kong katulad din siya ng kapatid niya. Dinungisan din niya ang kanyang sarili.
14-15“Patuloy na nagbenta ng kanyang dangal si Oholiba. Nagkagusto siya sa mga opisyal ng Babilonia nang makita niya ang mga larawan ng mga ito sa mga pader. Nakapulang uniporme sila, may sinturon sa baywang at nakaturban. 16Dahil nagustuhan niya sila, pinaimbitahan niya ang mga ito na bumisita sa kanya. 17Kaya dumalaw ang mga ito at sumiping sa kanya. Sa pagsiping nila sa kanya, dinungisan nila siya. Pero kinalaunan, nagsawa rin siya at hindi na nagpagamit sa kanila.
18“Kinasuklaman ko si Oholiba at itinakwil tulad ng kapatid niya dahil patuloy niyang ipinagbibili ang kanyang dangal. 19Sa kabila nito, nagpatuloy pa rin siya sa pagbebenta ng kanyang dangal tulad ng ginawa niya roon sa Egipto noong kabataan niya. 20Nahumaling siya sa mga kalaguyo niya, na ang ari ay kasinlaki ng sa asno at ang binhi ay kasindami ng sa kabayo. 21Kaya pinanabikan mo Oholiba ang iyong mahalay na gawain na ginawa mo sa Egipto noong kabataan mo, nang ang mga lalaki roon ay nagpasasa sa katawan mo.
22“Kaya, ako, ang Panginoong Dios, ang nagsasabi sa iyo nito Oholiba, ipapasalakay kita sa mga kalaguyo mong itinakwil mo at pinagsawaan. 23Sila ay ang mga taga-Babilonia at mga Caldeong mula sa Pekod, Shoa, Koa at ang mga taga-Asiria. Ang mga taga-Asiriang ito ay makikisig at batang-bata. Matataas ang katungkulan nila at nakasakay sa mga kabayo. 24Lulusob sila sa iyo mula sa hilaga na may maraming sundalo, mga kabayo, at mga karwahe. May mga pananggalang sila at nakahelmet, kukubkubin ka nila. Ipauubaya ko sa kanila ang pagpaparusa sa iyo at parurusahan ka nila kung ano ang sa tingin nila ay nararapat sa iyo. 25Sa tindi ng galit ko sa iyo, inatasan ko silang parusahan ka. At sa galit nilaʼy puputulin nila ang ilong mo at mga tainga. Bibihagin nila ang iyong mga anak, at ang matitira sa iyo ay papatayin nila sa pamamagitan ng espada o apoy. 26Huhubaran ka rin nila at kukunin ang mga alahas mo. 27Matitigil na ang kahalayan mo at pagpapagamit sa iba na sinimulan mo sa Egipto. Hindi mo na iyon maaalala at makakalimutan mo na ang Egipto. 28Sapagkat ako, ang Panginoong Dios, ang nagsasabing ipauubaya kita sa mga taong kinamumuhian mo; ang mga taong itinakwil mo matapos mong pagsawaan. 29Sa galit nila, parurusahan ka nila at sasamsamin ang lahat ng pinagpaguran mo. Iiwanan ka nilang hubad at makikita ng mga tao ang kahiya-hiya mong kalagayan dahil sa kahalayan mo at pagpapagamit sa iba. 30Iyan ang nagdala sa iyo sa kapahamakan, dahil nakiapid ka sa mga taga-ibang bansa at dinungisan mo ang sarili mo sa pagsamba sa dios-diosan nila. 31Tinularan mo ang ginawa ng kapatid mo, kaya parurusahan kita katulad ng pagpaparusa ko sa kanya.
32“Oo, ako, ang Panginoong Dios, ay nagsasabing, parurusahan kita tulad ng pagpaparusa ko sa iyong kapatid. Ang parusa koʼy tulad ng inuming nakalagay sa isang malaki at malalim na tasa. At kapag nainom mo na ang laman ng tasang ito, kukutyain ka at pagtatawanan dahil puno ito ng galit ko. 33Malalasing kaʼt malulungkot dahil ang tasang itoʼy puno ng kapahamakan. Ito ang tasa ng paghihirap na ininom ng kapatid mong Samaria. 34Iinumin mong lahat ang laman nito at babasagin mo ang tasa. Dadagukan mo ang iyong dibdib sa labis na kalungkutan. Mangyayari ito, dahil ako, ang Panginoong Dios, ang nagsasabi nito. 35At dahil kinalimutan mo akoʼt itinakwil, ako, ang Panginoong Dios ay nagsasabing maghihirap ka dahil sa kahalayan mo at sa pagpapagamit mo ng iyong katawan.”
36Muling sinabi sa akin ng Panginoon, “Anak ng tao, hatulan mo sina Ohola at Oholiba. Ipamukha mo sa kanila ang kasuklam-suklam nilang gawain. 37Sapagkat nakiapid sila at pumatay. Nakikiapid sila sa pamamagitan ng pagsamba sa mga dios-diosan. At ang mga anak nila na itinalaga sa akin nang isilang ay siya mismong inialay nila sa mga dios-diosan bilang pagkain nito. 38-39Ito pa ang ginawa nila sa akin: Nilapastangan nila ang Araw ng Pamamahinga at ang aking templo. Nilapastangan nila ang templo ko sa pamamagitan ng paghahandog ng mga anak nila sa kanilang mga dios-diosan. 40Nagpasundo pa sila ng mga lalaki mula sa malalayong lugar. At nang dumating ang mga lalaki, naligo sila, nagpaganda at nagsuot ng mga alahas. 41Pagkatapos, naupo sila sa magandang higaan na may mesa sa harapan. Naglagay sila sa mesa ng insenso at langis na ihahandog sana sa akin. 42Maririnig ang ingay ng mga lasing at ng mga taong walang magawa sa buhay, na galing sa ilang. Sinuotan nila ang mga babae ng pulseras at pinutungan ng magandang korona. 43Pagkatapos, sinabi ko sa sarili ko, ‘Sige, magpakasawa na sila sa babaeng iyon na tumanda na sa pakikiapid.’ 44At iyon nga ang ginawa nila. Sumiping sila kay Ohola at Oholiba, ang mga babaeng marumi dahil sa kanilang kahalayan. 45Ngunit parurusahan sila ng mga taong matuwid, parusang nararapat sa kanilang pakikiapid at pagpatay.
46“Ako, ang Panginoong Dios, ay mag-uutos sa mga taong sasalakay sa kanila na takutin sila, sasamsamin ang kanilang mga ari-arian, 47batuhin at patayin sa pamamagitan ng espada. Papatayin nila pati ang mga anak nila at susunugin pati ang kanilang mga bahay. 48Sa ganitong paraan, mapapatigil ko ang kahalayan ng bansang ito. At magsisilbi itong babala sa iba na hindi nila dapat tularan ang ginawa ng dalawang babaeng ito. 49At kayong magkapatid, pagdudusahan ninyo ang ginawa ninyong kahalayan, pati na ang pagsamba ninyo sa mga dios-diosan, at malalaman ninyo na ako, ang Panginoong Dios.”
