Deuteronomium 28 – HTB & YCB

Het Boek

Deuteronomium 28:1-68

Gehoorzaamheid en zegen

1‘Als u deze wetten en regels van de Here, uw God, die ik u vandaag bekend maak, volledig gehoorzaamt, zal Hij u boven alle volken van de aarde verheffen. 2-6Dit zijn de zegeningen die over u zullen komen, als u luistert naar de stem van de Here uw God: gezegend zult u zijn in de stad en in het veld, U zult gezegend zijn met veel kinderen, grote oogsten, grote kudden van kleinvee en rundvee, met fruit en brood. U zult gezegend zijn waar u binnenkomt en waar u naar buiten gaat. 7De Here zal uw vijanden voor u verslaan, zij zullen samen tegen u optrekken, maar nog voor de strijd begint, zullen zij in zeven richtingen uiteen worden gejaagd. 8De Here zal u zegenen met goede oogsten en gezond vee en u voorspoed geven bij alles wat u doet, wanneer u aankomt in het land dat de Here uw God u geeft. 9Hij zal u veranderen in een heilig volk dat Hem is toegewijd, dit heeft Hij met een eed beloofd als u Hem gehoorzaamt en als u de weg volgt die Hij wijst.

10Alle mensen op aarde zullen zien dat u de Here toebehoort en zij zullen ontzag voor u hebben. 11De Here zal u een overvloed van goede dingen geven in het land, precies zoals Hij heeft beloofd: veel kinderen, veel vee en grote oogsten. 12Hij zal zijn rijke schatkamer, de hemel, voor u openen en op tijd regen laten komen om u elk seizoen goede oogsten te geven. Hij zal alles zegenen wat u doet, u zult aan vele volken lenen, maar u zult niet van hen hoeven te lenen. 13Als u alleen maar luistert en gehoorzaamt aan de geboden van de Here, uw God, die ik u vandaag geef, zult u in alles voorop lopen en niet achteraan komen en zal uw weg altijd omhoog voeren. 14Maar al deze zegeningen krijgt u alleen als u niet afwijkt van de wetten die ik u heb gegeven, noch naar rechts, noch naar links en ook mag u nooit andere goden aanbidden.

15-19Als u niet naar de Here uw God luistert en deze wetten die ik u vandaag geef, niet wilt gehoorzamen, zullen al deze vervloekingen over u komen: u zult vervloekt zijn in de stad en in het veld, vervloekt zal uw fruit en brood zijn; u zult de vloek dragen van een onvruchtbare moederschoot; uw oogsten zullen vervloekt zijn en er zal een vloek rusten op de vruchtbaarheid van uw vee en kudden; vervloekt zult u zijn waar u binnenkomt en waar u naar buiten gaat. 20Want de Here Zelf zal zijn vloek over u laten komen. U zult in verwarring raken en alles wat u onderneemt zal mislukken, totdat u uiteindelijk bent vernietigd, omdat u hebt gezondigd door Hem te verlaten. 21Hij zal ziektes onder u sturen die u zullen uitroeien in het land dat u op het punt staat binnen te trekken en in bezit te nemen. 22Hij zal u straffen met tuberculose, koorts en infecties. Er zal een hittegolf komen en uw oogsten op het veld zullen door droogte worden vernietigd. Al deze plagen zullen aanhouden tot u omkomt. 23De hemel boven u zal zo strak zijn als koper en de aarde zo hard als ijzer. 24De Here zal het stof en zand laten regenen en de stofstormen zullen u vanuit de hemelen vernietigen. 25De Here zal u als een verslagene uitleveren aan uw vijanden. Als een geordend leger zult u de vijand tegemoet gaan, maar als u de vijand bent genaderd, zult u alle kanten uitvluchten. U zult van het ene land naar het andere over de aarde rondzwerven zonder rust te vinden. 26De vogels en de wilde dieren zullen uw lijken eten en er zal niemand zijn om hen weg te jagen. 27-28 De Here zal u treffen met Egyptische zweren, gezwellen, schurft en jeuk en tegen geen van die ziekten zal een medicijn bestaan. Hij zal waanzin, blindheid en paniek onder u sturen. 29Bij klaarlichte dag zult u rondtasten als een blinde in het donker. U zult tegenslag hebben bij alles wat u doet. U zult voortdurend in verdrukking leven en worden beroofd en niemand zal u kunnen redden. 30Iemand anders zal met uw verloofde trouwen, iemand anders zal in het huis wonen dat u bouwde en iemand anders zal de druiven eten van de wijngaard die u plantte. 31Uw runderen zullen voor uw ogen worden geslacht, maar u zult zelfs geen klein stukje van het vlees krijgen. Uw ezels zullen worden weggeroofd waar u bij staat en zullen nooit meer bij u terugkomen. Uw kleinvee zal aan uw vijanden worden gegeven. En er zal niemand zijn om u uit deze ellende te redden. 32U zult werkeloos moeten toekijken wanneer uw kinderen als slaven worden weggeleid. Uw hart zal breken van verlangen naar hen, maar u zult niet in staat zijn hen te helpen. 33Een vreemd volk waarvan u nog nooit hebt gehoord, zal eten van de oogsten die u met moeite hebt verbouwd. U zult voortdurend worden verdrukt en vertrapt. 34De ellende die u om u heen ziet, zal u krankzinnig maken. 35De Here zal u treffen met kwaadaardige, ongeneeslijke zweren op uw knieën en dijen die u ten slotte van voetzool tot kruin zullen bedekken. 36Hij zal u en de koning die u zult kiezen, verbannen naar een land waarvan noch u, noch uw voorouders, ooit hadden gehoord. En in uw ballingschap zult u goden van hout en steen aanbidden! 37U zult een voorwerp van afschuw en bespotting worden. U zult op een afschuwelijke wijze te kijk staan voor alle volken van de wereld, waarnaar de Here u zal wegvoeren. 38U zult veel zaaien maar weinig oogsten, want de sprinkhanen zullen uw oogsten opvreten. 39U zult wijngaarden planten en verzorgen, maar u zult de druiven niet eten en de wijn niet drinken, want de wormen zullen de druiven aanvreten. 40Er zullen overal olijfbomen groeien, maar er zal niet genoeg olijfolie zijn om uzelf te zalven! Want de bomen zullen hun vruchten laten vallen, voordat ze rijp zijn. 41Uw zonen en dochters zullen in ballingschap weggevoerd worden. 42De sprinkhanen zullen uw bomen en vruchten vernietigen. 43De buitenlanders die bij u wonen, zullen steeds rijker worden, terwijl u steeds verder verarmt. 44Zij zullen aan u lenen, in plaats van u aan hen! Zij zullen in alles vooraan gaan en u zult achteraan staan.

45Al deze vervloekingen zullen u achtervolgen en treffen tot u bent vernietigd, en dat alles omdat u weigerde te luisteren naar de Here uw God. 46Deze afschuwelijke dingen zullen voor u en uw nakomelingen een eeuwige waarschuwing zijn. 47-48 U zult slaven worden van uw vijanden omdat u God niet hebt gediend uit dankbaarheid voor alles wat Hij u in overvloed heeft gegeven. De Here zal uw vijanden op u afsturen en u zult hongerig, dorstig, naakt en behoeftig zijn. Een ijzeren juk zal op uw nek worden gelegd totdat u bent vernietigd! 49De Here zal een volk uit een ver land tegen u laten optrekken, als een arend die langzaam naderbij komt zweven. Het is een volk met een taal die u niet verstaat, 50een volk van harde en wrede mannen die niemand ontzien, jong noch oud. 51Zij zullen leven van uw oogsten en uw vee, tot alles op is. Uw koren, nieuwe wijn, olijfolie, kalveren en lammeren, zullen opraken, totdat zij u hebben vernietigd. 52Dat volk zal uw steden belegeren en zelfs de hoogste muren met de grond gelijkmaken, de muren die u hadden moeten beschermen. Het zal u onderdrukken in alle steden van het land dat de Here uw God u geeft.

53U zult zelfs het vlees van uw eigen kinderen eten tijdens de vreselijke belegeringen die gaan komen. 54Zelfs de meest zachtaardige man zal in die dagen niet meer aan zijn broeder en aan zijn geliefde vrouw en kinderen denken die nog in leven zijn, maar alleen aan zichzelf. 55Hij zal hun niets willen geven van het vlees dat hij heeft weten te bemachtigen—het vlees van zijn eigen kinderen—omdat hij zelf verhongert tijdens de belegering van uw steden. 56-57 De meest zachtaardige vrouw onder u—die zo verfijnd is dat zij nooit zelf een voet op de grond heeft gezet—zal niet willen delen met haar geliefde echtgenoot, zoon en dochter. Ze zal de nageboorte en het kind dat zij heeft gekregen, voor hen verbergen zodat zij ze zelf kan opeten. Zo vreselijk zal de honger zijn tijdens de belegering van uw stadspoorten door uw vijanden.

58-59 Als u weigert alle wetten die in dit boek zijn geschreven, te gehoorzamen en zo weigert de glorierijke en ontzagwekkende naam van de Here uw God eer te bewijzen, dan zal de Here vreselijk zware en langdurige plagen en ziekten over u en uw kinderen brengen. 60Hij zal alle ziekten van Egypte over u brengen, de ziekten waarvoor u zo bang was en zij zullen een plaag zijn in uw land. 61En dat is nog niet alles! De Here zal elke mogelijke ziekte en plaag over u brengen, zelfs ziekten die niet in dit boek zijn genoemd, tot u volledig bent vernietigd. 62Er zullen slechts enkelen van u overblijven, hoewel u zo talrijk was als de sterren aan de hemel. En dit alles zal gebeuren omdat u niet luisterde naar de Here uw God. 63De Here was blij met u, heeft veel prachtige dingen voor u gedaan en u tot een groot volk gemaakt. Maar Hij zal net zo blij zijn als Hij u vernietigt en u uit het beloofde land verdwijnen zult. 64Want de Here zal u verspreiden onder de volken van het ene tot aan het andere einde van de aarde. Daar zult u heidense goden aanbidden die u en uw voorouders voor die tijd niet kenden, goden van hout en steen! 65Daar bij die volken zult u geen rust vinden. De Here zal u bevende harten geven. 66U zult voortdurend in levensgevaar verkeren. Dag en nacht zult u bang zijn uw leven te verliezen en elke avond zult u zich angstig afvragen of u het aanbreken van de morgen nog zult meemaken. 67ʼs Morgens zult u zeggen: “Was het maar nacht!” En ʼs avonds zult u zeggen: “Was het maar ochtend!” Die vreselijke angst zal u geen moment loslaten. 68Dan zal de Here u in schepen terugsturen naar Egypte, een reis waarvan ik u beloofde dat u hem nooit meer zou hoeven te maken. En daar zal men u als slaven aan uw vijanden willen verkopen, maar niemand zal u willen kopen.’

Bíbélì Mímọ́ Yorùbá Òde Òn

Deuteronomi 28:1-68

Ìbùkún fún ìgbọ́ràn

128.1-14: Le 26.3-45.Bí ìwọ bá gbọ́rọ̀ sí Olúwa Ọlọ́run rẹ ní kíkún kí o sì kíyèsára láti tẹ̀lé gbogbo ohun tí ó pàṣẹ tí mo fi fún ọ lónìí, Olúwa Ọlọ́run rẹ yóò gbé ọ lékè ju gbogbo orílẹ̀-èdè ayé lọ. 2Gbogbo ìbùkún yìí yóò wá sórí rẹ yóò sì máa bá ọ lọ bí o bá gbọ́rọ̀ sí Olúwa Ọlọ́run rẹ:

3Ìbùkún ni fún ọ ni ìlú, ìbùkún ni fún ọ ní oko.

4Ìbùkún ni fún ọmọ inú rẹ, àti èso ilẹ̀ rẹ, àti irú ohun ọ̀sìn rẹ àti ìbísí i màlúù rẹ àti ọmọ àgùntàn rẹ.

5Ìbùkún ni fún agbọ̀n rẹ àti fún ọpọ́n ipò ìyẹ̀fun rẹ.

6Ìbùkún ni fún ọ nígbà tí ìwọ bá wọlé, ìbùkún ni fún ọ nígbà tí ìwọ bá jáde.

7Olúwa yóò gbà fún ọ pé gbogbo ọ̀tá tí ó dìde sí ọ yóò bì ṣubú níwájú rẹ. Wọn yóò tọ̀ ọ́ wá ní ọ̀nà kan ṣùgbọ́n wọn yóò sá fún ọ ní ọ̀nà méje.

8Olúwa yóò rán ìbùkún sí ọ àti sí ohun gbogbo tí o bá dáwọ́ rẹ lé. Olúwa Ọlọ́run rẹ yóò bùkún un fún ọ nínú ilẹ̀ tí ó ń fi fún ọ.

9Olúwa yóò fi ọ́ múlẹ̀ bí ènìyàn mímọ́, bí ó ti ṣe ìlérí fún ọ lórí ìbúra, bí o bá pa àṣẹ Olúwa Ọlọ́run rẹ mọ́ tí o sì ń rìn ní ọ̀nà rẹ̀. 10Nígbà náà ni gbogbo ènìyàn tí ó wà ní ayé yóò rí i pé a pè ọ́ ní orúkọ Olúwa, wọn yóò sì bẹ̀rù rẹ. 11Olúwa yóò fi àlàáfíà fún ọ ní ẹ̀kúnrẹ́rẹ́, fún ọmọ inú rẹ, irú ohun ọ̀sìn rẹ àti àwọn èso ilẹ̀ rẹ ní ilẹ̀ tí ó ti búra fún àwọn baba ńlá rẹ láti fún ọ.

12Olúwa yóò ṣí ọ̀run sílẹ̀, ìṣúra rere rẹ̀ fún ọ, láti rọ òjò sórí ilẹ̀ rẹ ní àsìkò rẹ àti láti bùkún gbogbo iṣẹ́ ọwọ́ ọ̀ rẹ. Ìwọ yóò yá ọ̀pọ̀lọpọ̀ orílẹ̀-èdè ṣùgbọ́n ìwọ kò ní í yá lọ́wọ́ ẹnìkankan. 13Olúwa yóò fi ọ́ ṣe orí, ìwọ kì yóò sì jẹ́ ìrù. Bí o bá fi etí sílẹ̀ sí àṣẹ Olúwa Ọlọ́run rẹ tí mo fi fún ọ kí o sì máa rọra tẹ̀lé wọn, ìwọ yóò máa wà lókè, bẹ́ẹ̀ ni ìwọ kì yóò wà ní ìsàlẹ̀ láé. 14Má ṣe yà sọ́tùn tàbí sósì kúrò, nínú èyíkéyìí àwọn àṣẹ tí mo fi fún ọ ní òní yìí, kí o má ṣe tẹ̀lé àwọn ọlọ́run mìíràn láti máa sìn wọ́n.

Ègún fún àìgbọ́ràn

15Ṣùgbọ́n bí o kò bá gbọ́ ti Olúwa Ọlọ́run rẹ kí o sì rọra máa tẹ̀lé gbogbo àṣẹ àti òfin rẹ̀ tí mò ń fún ọ lónìí, gbogbo ègún yìí yóò wá sórí rẹ yóò sì máa bá ọ lọ:

16Ègún ni fún ọ ní ìlú, ègún ni fún ọ ní oko.

17Ègún ni fún Agbọ̀n rẹ àti ọpọ́n ìpo-fúláwà rẹ.

18Ègún ni fún ọmọ inú rẹ, àti èso ilẹ̀ rẹ, ìbísí màlúù rẹ àti ọmọ àgùntàn rẹ.

19Ègún ni fún ọ nígbà tí o bá wọlé ègún sì ni fún ọ nígbà tí ìwọ bá jáde.

20Olúwa yóò rán ègún sórí rẹ, rúdurùdu àti ìfibú nínú gbogbo ohun tí o bá dáwọ́ rẹ lé, títí ìwọ yóò fi parun àti wá sí ìparun lójijì nítorí búburú tí o ti ṣe ní kíkọ̀ mi sílẹ̀. 21Olúwa yóò fi àjàkálẹ̀-ààrùn bá ọ jà títí tí yóò fi pa ọ́ run kúrò ní ilẹ̀ tí ò ń wọ̀ lọ láti ní. 22Olúwa yóò kọlù ọ́ pẹ̀lú ààrùn ìgbẹ́, pẹ̀lú ibà àti àìsàn wíwú, pẹ̀lú ìjóni ńlá àti idà, pẹ̀lú ìrẹ̀dànù àti ìmúwòdù tí yóò yọ ọ́ lẹ́nu títí ìwọ yóò fi parun. 23Ojú ọ̀run tí ó wà lórí rẹ yóò jẹ́ idẹ, ilẹ̀ tí ń bẹ níṣàlẹ̀ rẹ yóò sì jẹ́ irin. 24Olúwa yóò yí òjò ilẹ̀ rẹ sí eruku àti ẹ̀tù; láti ọ̀run ni yóò ti máa sọ̀kalẹ̀ sí ọ, títí tí ìwọ yóò fi run.

25Olúwa yóò fi ọ́ gégùn ún láti ṣubú níwájú àwọn ọ̀tá rẹ. Ìwọ yóò tọ̀ wọ́n wá ní ọ̀nà kan ṣùgbọ́n ìwọ yóò sá fún wọn ní ọ̀nà méje, ìwọ yóò sì padà di ohun ìbẹ̀rù fún gbogbo ìjọba lórí ayé. 26Òkú rẹ yóò jẹ́ oúnjẹ fún gbogbo ẹyẹ ojú ọ̀run àti fún ẹranko ayé, àti pé kò ní sí ẹnikẹ́ni tí yóò lé wọn kúrò. 27Olúwa yóò bá ọ jà pẹ̀lú oówo, Ejibiti àti pẹ̀lú kókó, ojú egbò kíkẹ̀ àti ìhúnra. 28Olúwa yóò bá ọ jà pẹ̀lú ìsínwín, ojú fífọ́ àti rúdurùdu àyà. 29Ní ọ̀sán gangan ìwọ yóò fi ọwọ́ tálẹ̀ kiri bí ọkùnrin afọ́jú nínú òkùnkùn ìwọ kì yóò ṣe àṣeyọrí nínú ohun gbogbo tí o bá ń ṣe, ojoojúmọ́ ni wọn yóò máa ni ọ́ lára àti jà ọ́ ní olè, tí kò sì ní í sí ẹnìkan láti gbà ọ́.

30Ìwọ yóò gba ògo láti fẹ́ obìnrin kan ṣùgbọ́n ẹlòmíràn yóò gbà á yóò sì tẹ́ ẹ́ ní ògo. Ìwọ yóò kọ́ ilé, ṣùgbọ́n ìwọ kì yóò gbé ibẹ̀. Ìwọ yóò gbin ọgbà àjàrà, ṣùgbọ́n ìwọ kò tilẹ̀ ní gbádùn èso rẹ. 31Màlúù rẹ yóò di pípa níwájú rẹ, ṣùgbọ́n ìwọ kì yóò jẹ nǹkan kan nínú rẹ̀. Kẹ́tẹ́kẹ́tẹ́ rẹ yóò sì di mímú pẹ̀lú agbára kúrò lọ́dọ̀ rẹ, a kì yóò sì da padà. Àgùntàn rẹ yóò di mímú fún àwọn ọ̀tá rẹ, ẹnìkankan kò sì ní gbà á. 32Àwọn ọmọkùnrin àti ọmọbìnrin rẹ yóò di mímú fún àwọn orílẹ̀-èdè mìíràn, ìwọ yóò sì fi ojú rẹ ṣọ́nà dúró dè wọ́n láti ọjọ́ dé ọjọ́, ìwọ yóò sì jẹ́ aláìlágbára láti gbé ọwọ́. 33Èso ilẹ̀ rẹ àti gbogbo iṣẹ́ làálàá rẹ ni orílẹ̀-èdè mìíràn tí ìwọ kò mọ̀ yóò sì jẹ, ìwọ yóò jẹ́ kìkì ẹni ìnilára àti ẹni ìtẹ̀mọ́lẹ̀ 34Ìran tí ojú rẹ yóò rí, yóò sọ ọ́ di òmùgọ̀. 35Olúwa yóò lu eékún àti ẹsẹ̀ rẹ pẹ̀lú oówo dídùn tí kò le san tán láti àtẹ̀lé méjèèjì rẹ lọ sí òkè orí rẹ.

36Olúwa yóò lé ọ àti ọba tí ó yàn lórí rẹ lọ sí orílẹ̀-èdè tí ìwọ kò mọ̀ tàbí ti àwọn baba rẹ kò mọ̀. Ibẹ̀ ni ìwọ̀ yóò sì sin ọlọ́run mìíràn, ọlọ́run igi àti òkúta. 37Ìwọ yóò di ẹni ìyanu, àti ẹni òwe, àti ẹni ìfisọ̀rọ̀ sọ nínú gbogbo orílẹ̀-èdè tí Olúwa yóò darí rẹ sí.

38Ìwọ yóò gbin irúgbìn púpọ̀ ṣùgbọ́n ìwọ yóò kórè kékeré, nítorí eṣú yóò jẹ ẹ́ run. 39Ìwọ yóò gbin ọgbà àjàrà púpọ̀ ìwọ yóò sì ro wọ́n ṣùgbọ́n kò ní mú wáìnì náà tàbí kó àwọn èso jọ, nítorí kòkòrò yóò jẹ wọ́n run. 40Ìwọ yóò ní igi olifi jákèjádò ilẹ̀ rẹ ṣùgbọ́n ìwọ kò ní lo òróró náà, nítorí olifi náà yóò rẹ̀ dànù. 41Ìwọ yóò ní àwọn ọmọkùnrin àti ọmọbìnrin ṣùgbọ́n ìwọ kò nípa wọ́n mọ́, nítorí wọn yóò lọ sí ìgbèkùn. 42Ọ̀wọ́ eṣú yóò gba gbogbo àwọn igi rẹ àti àwọn èso ilẹ̀ rẹ.

43Àjèjì tí ń gbé láàrín rẹ yóò gbé sókè gíga jù ọ́ lọ, ṣùgbọ́n ìwọ yóò máa di ìrẹ̀sílẹ̀. 44Yóò yà ọ́, ṣùgbọ́n o kì yóò yà á, òun ni yóò jẹ́ orí, ìwọ yóò jẹ́ ìrù.

45Gbogbo ègún yìí yóò wá sórí rẹ, wọn yóò lé ọ wọn yóò sì bá ọ títí tí ìwọ yóò fi parun, nítorí ìwọ kò gbọ́rọ̀ sí Olúwa Ọlọ́run rẹ, ìwọ kò sì kíyèsi àṣẹ àti òfin tí ó fi fún ọ. 46Wọn yóò jẹ́ ààmì àti ìyanu fún ọ àti fún irú-ọmọ rẹ títí láé. 47Nítorí ìwọ kò sin Olúwa Ọlọ́run rẹ ní ayọ̀ àti inú dídùn ní àkókò àlàáfíà. 48Nítorí náà nínú ebi àti òǹgbẹ, nínú ìhòhò àti àìní búburú, ìwọ yóò sin àwọn ọ̀tá à rẹ tí Olúwa rán sí ọ. Yóò sì fi àjàgà irin bọ̀ ọ́ ní ọrùn, títí yóò fi run ọ́.

4928.49: 1Kọ 14.21.Olúwa yóò mú àwọn orílẹ̀-èdè wá sí ọ láti ọ̀nà jíjìn, bí òpin ayé, bí idì ti ń bẹ́ láti orí òkè sílẹ̀, orílẹ̀-èdè tí ìwọ kò gbọ́ èdè wọn. 50Orílẹ̀-èdè tí ó rorò tí kò ní ojúrere fún àgbà tàbí àánú fún ọmọdé. 51Wọn yóò jẹ ohun ọ̀sìn rẹ run àti àwọn èso ilẹ̀ rẹ títí tí ìwọ yóò fi parun. Wọn kì yóò fi hóró irúgbìn kan fún ọ, wáìnì tuntun tàbí òróró, tàbí agbo ẹran màlúù rẹ kankan tàbí ọ̀wọ́ ẹran àgùntàn rẹ títí ìwọ yóò fi run. 52Wọn yóò gbógun ti gbogbo ìlú rẹ títí tí odi ìdáàbòbò gíga yẹn tí ìwọ gbẹ́kẹ̀lé yóò fi wó lulẹ̀. Wọn yóò gbógun ti gbogbo ìlú rẹ jákèjádò ilẹ̀ tí Olúwa Ọlọ́run rẹ ń fún ọ.

53Ìwọ ó sì jẹ èso ọmọ inú rẹ̀, ẹran-ara àwọn ọmọ rẹ ọkùnrin àti ti àwọn ọmọ rẹ obìnrin tí Olúwa Ọlọ́run ti fi fún ọ; nínú ìdótì náà àti nínú ìhámọ́ náà tí àwọn ọ̀tá rẹ yóò há ọ mọ́. 54Ọkùnrin tí àwọ̀ rẹ̀ tutù nínú yín, tí ó sì ṣe ẹlẹgẹ́, ojú rẹ̀ yóò korò sí arákùnrin rẹ̀ àti sí aya oókan àyà rẹ̀, àti sí ìyókù ọmọ rẹ̀ tí òun jẹ kù, 55Bẹ́ẹ̀ ni kì yóò fún ẹnikẹ́ni nínú ẹran-ara àwọn ọmọ rẹ̀ tí ó ń jẹ, nítorí kò sí ohun kan tí ó kù sílẹ̀ fún un nínú ìdótì náà àti ìhámọ́, tí àwọn ọ̀tá yóò fi há ọ mọ́ ní ibodè rẹ gbogbo. 56Obìnrin tí àwọ̀ rẹ̀ tutù nínú yín, tí ó sì ṣe ẹlẹgẹ́, tí kò jẹ́ dáṣà láti fi àtẹ́lẹsẹ̀ ẹ rẹ̀ kan ilẹ̀ nítorí ìkẹ́ra àti ìwà ẹlẹgẹ́, ojú u rẹ̀ yóò korò sí ọkọ oókan àyà rẹ̀, àti sí ọmọ rẹ̀ ọkùnrin, àti ọmọ rẹ̀ obìnrin, 57àti sí ọmọ rẹ̀ tí ó ti agbede-méjì ẹsẹ̀ rẹ̀ jáde, àti sí àwọn ọmọ rẹ̀ tí yóò bí. Nítorí òun ó jẹ wọ́n ní ìkọ̀kọ̀, nítorí àìní ohunkóhun nínú ìdótì àti ìhámọ́ náà, tí àwọn ọ̀tá yóò fi há ọ mọ́ ní ibodè rẹ.

58Bí ìwọ kò bá rọra tẹ̀lé gbogbo àwọn ọ̀rọ̀ òfin yìí, tí a kọ sínú ìwé yìí, tí ìwọ kò sì bu ọlá fún ògo yìí àti orúkọ dáradára: orúkọ Olúwa Ọlọ́run rẹ, 59Olúwa yóò sọ ìyọnu rẹ di ìyanu, àti ìyọnu irú-ọmọ ọ̀ rẹ, àní àwọn ìyọnu ńlá èyí tí yóò pẹ́, àti ààrùn búburú èyí tí yóò pẹ́. 60Olúwa yóò mú gbogbo ààrùn Ejibiti tí ó mú ẹ̀rù bà ọ́ wá padà bá ọ, wọn yóò sì lẹ̀ mọ́ ọ. 61Olúwa yóò tún mú onírúurú àìsàn àti ìpọ́njú tí a kò kọ sínú Ìwé Òfin yìí wá sórí rẹ, títí ìwọ yóò fi run. 62Ìwọ tí ó dàbí àìmoye bí ìràwọ̀ ojú ọ̀run yóò ṣẹ́ku kékeré níye, nítorí tí o kò ṣe ìgbọ́ràn sí Olúwa Ọlọ́run rẹ. 63Gẹ́gẹ́ bí ó ti dùn mọ́ Olúwa nínú láti mú ọ ṣe rere àti láti pọ̀ si ní iye, bẹ́ẹ̀ ni yóò dùn mọ́ ọ nínú láti bì ọ́ ṣubú kí ó sì pa ọ́ run. Ìwọ yóò di fífà tu kúrò lórí ilẹ̀ tí ò ń wọ̀ lọ láti ní.

64Nígbà náà ni Olúwa yóò fọ́n ọ ká láàrín gbogbo orílẹ̀-èdè, láti òpin kan ní ayé sí òmíràn. Níbẹ̀ ni ìwọ yóò ti sin ọlọ́run mìíràn: ọlọ́run igi àti ti òkúta. Èyí tí ìwọ àti àwọn baba rẹ kò mọ̀. 65Ìwọ kì yóò sinmi láàrín àwọn orílẹ̀-èdè náà, kò sí ibi ìsinmi fún àtẹ́lẹsẹ̀ rẹ. Níbẹ̀ ni Olúwa yóò ti fún ọ ní ọkàn ìnàngà, àárẹ̀ ojú, àti àìnírètí àyà. 66Ìwọ yóò gbé ní ìdádúró ṣinṣin, kún fún ìbẹ̀rùbojo lọ́sàn án àti lóru, bẹ́ẹ̀ kọ́ láé ni ìwọ yóò rí i ní àrídájú wíwà láyé rẹ. 67Ìwọ yóò wí ní òwúrọ̀ pé, “Bí ó tilẹ̀ lè jẹ́ pé ìrọ̀lẹ́ nìkan ni!” Nítorí ẹ̀rù tí yóò gba ọkàn rẹ àti ìran tí ojú rẹ yóò máa rí. 68Olúwa yóò rán ọ padà nínú ọkọ̀ sí Ejibiti sí ìrìnàjò tí mo ní ìwọ kì yóò lọ mọ́. Níbẹ̀ ni ìwọ yóò tún fi ara rẹ fún àwọn ọ̀tá à rẹ gẹ́gẹ́ bí ẹrúkùnrin àti ẹrúbìnrin, ṣùgbọ́n kò sí ẹni tí yóò rà ọ́.