God leidt het volk
1‘Vervolgens gingen wij via de woestijn terug in de richting van de Rietzee, want dat had de Here mij opgedragen. Wij zwierven een lange tijd rond in de omgeving van de berg Seïr. 2Eindelijk zei de Here: 3“U bent hier nu lang genoeg geweest. Trek in noordelijke richting. 4-5 Breng het volk ervan op de hoogte dat het door het land zal trekken dat aan zijn broeders, de Edomieten, de afstammelingen van Esau, die in Seïr wonen, behoort. De Edomieten zullen bang voor u worden, maar u mag geen vijandelijkheden uitlokken! Ik heb hun het land rond de berg Seïr in bezit gegeven. 6Betaal hun voor het water en voedsel dat u gebruikt. 7De Here, uw God, heeft u gezegend en beschermd gedurende de veertig jaar die u in de woestijn rondzwierf, Hij hielp u en in al die tijd bent u niets tekort gekomen.”
8Zo trokken wij door Edom waar onze broeders woonden, kruisten de Arabah-weg, die naar Elat en Esjon-Geber in het zuiden voert, en trokken verder in noordelijke richting naar de woestijn Moab. 9Toen waarschuwde de Here ons: “Val de Moabieten niet aan, want ook van hun land krijgt u niets. Ik heb dat land aan de nakomelingen van Lot gegeven.” 10De Emieten woonden vroeger in dat gebied. Het was een erg grote stam en de leden ervan waren net zo groot als de Enakieten. 11De Emieten en de Enakieten werden vaak Refaïeten genoemd, maar de Moabieten noemden hen Emieten. 12Vroeger woonden de Chorieten in Seïr, maar de Edomieten, nakomelingen van Esau, hadden hen verdreven en uitgeroeid en hebben zich daar gevestigd, net zoals de Israëlieten gedaan hebben in het land dat de Here hun had toegewezen. 13“Steek nu de beek Zered over,” zei de Here. Dat deden wij. 14-15 Zo kostte het ons achtendertig jaar om vanuit Kades-Barnea de beek Zered over te steken! Want de Here had bepaald dat wij niet konden oversteken voordat alle mannen die achtendertig jaar geleden oud genoeg waren om in het leger te dienen, dood waren. Ja, de hand van de Here was tegen hen tot zij allen waren gestorven. 16Toen deze mannen gestorven waren, 17zei de Here tegen mij: 18“Vandaag zal Israël de grens van Moab bij Ar overschrijden 19en het land van de Ammonieten binnentrekken. Val hen echter niet aan, want Ik zal u niets van hun land geven. Ik heb het aan de nakomelingen van Lot gegeven.” 20Ook dat gebied werd vroeger bewoond door de reuzen. De Ammonieten noemden hen Zamzummieten. 21Zij waren een groot en sterk volk en de mannen waren even lang als de Enakieten. De Here vernietigde hen echter toen de Ammonieten binnentrokken en die namen hun gebied in. 22De Here hielp de nakomelingen van Esau die bij de berg Seïr woonden, op dezelfde manier door de Chorieten die daar woonden, voor hen te vernietigen. 23Hetzelfde gebeurde toen de Kaftorieten een inval deden in het gebied van de Awwieten, die in de dorpen leefden die op het platteland verspreid lagen tot bij Gaza. De stam van de Awwieten werd toen ook vernietigd. 24Toen zei de Here: “Steek de rivier de Arnon over en trek het land binnen van de Amoriet Sichon, die koning van Chesbon is. Verover zijn gebied en trek tegen hem ten strijde. 25Vanaf vandaag zullen de volken over de hele aarde beven van schrik wanneer over u wordt gesproken. Zij zullen angst hebben voor uw komst.” 26Vanuit de woestijn Kedemoth stuurde ik boodschappers met een vreedzaam voorstel naar koning Sichon van Chesbon. 27“Laat ons door uw land trekken,” zeiden wij. “Wij zullen op de hoofdweg blijven en de velden aan weerszijden van de weg niet betreden. 28Wij zullen alles betalen wat wij eten en drinken. Het enige dat wij willen, is dat u ons door uw land laat trekken. 29De Edomieten in Seïr en de Moabieten, die Ar als hoofdstad hebben, gaven ons ook toestemming door hun gebied te trekken. Wij zijn op weg naar het land aan de overkant van de Jordaan. Dat land heeft de Here, onze God, ons gegeven.”
30Maar koning Sichon weigerde, omdat de Here hem koppig maakte, zodat Hij Sichon aan Israël kon uitleveren. Dat is ook gebeurd. 31Toen zei de Here tegen mij: “Ik ben begonnen u het land van koning Sichon te geven, neem het in bezit.” 32Koning Sichon verklaarde ons toen de oorlog en trok zijn troepen samen bij Jahas. 33-34 Maar de Here, onze God, leverde hem aan ons uit. Wij veroverden alle steden en lieten niemand in leven, ook de vrouwen en kinderen niet. 35-36 Het vee namen wij als buit mee en ook de goederen die wij buitmaakten bij de plundering van de veroverde steden. Wij veroverden alles van Aroër tot Gilead, aan de rand van het dal van de Arnon en alle steden in het dal. Geen stad kon tegen ons standhouden, want de Here, onze God, gaf ze ons in handen. 37We bleven echter uit de buurt van de Ammonieten, de rivier de Jabbok en de steden in het bergland. Dat waren de plaatsen waarvan de Here, onze God, ons had verboden die binnen te trekken.’
Vers Canaan
Le contournement d’Edom, de Moab et d’Ammon
1Nous avons fait demi-tour et nous sommes repartis pour le désert en direction de la mer des Roseaux, comme l’Eternel me l’avait demandé. Pendant de longs jours, nous avons tourné autour de la montagne de Séir.
2Alors l’Eternel me dit : 3« Vous avez fait assez longtemps le tour de ces montagnes, prenez la direction du nord. 4Ordonne au peuple : “Vous allez passer près de la frontière de vos frères, les descendants d’Esaü2.4 Voir Gn 36.8., qui habitent la région de Séir ; ils auront peur de vous, mais faites bien attention : 5n’allez pas les attaquer, car je ne vous donnerai rien dans leur pays, pas même de quoi poser le pied. En effet, j’ai donné la région montagneuse de Séir en possession à Esaü2.5 Edom, Moab et Ammon étaient des parents d’Israël auxquels Dieu avait donné un pays en possession – comme il en donnera un à Israël.. 6Vous achèterez d’eux tout ce que vous mangerez et vous leur paierez même l’eau que vous boirez : 7car l’Eternel votre Dieu vous a bénis dans toutes vos entreprises, il a veillé sur vous pendant votre marche à travers ce vaste désert ; voilà quarante années que l’Eternel votre Dieu est avec vous et vous n’avez manqué de rien.” »
8Nous avons donc passé plus loin, laissant de côté nos frères, les descendants d’Esaü2.8 C’est-à-dire les Edomites. Ils sont qualifiés de frères parce que leur ancêtre Esaü était le frère de Jacob (Gn 25.24-26)., qui habitent la région de Séir, et nous avons pris la route de la vallée d’Eilath et d’Etsyôn-Guéber, puis, changeant de direction, nous avons pris la route du désert de Moab.
9Alors l’Eternel m’avertit : « Ne traitez pas Moab en ennemi et n’engagez pas de combat contre lui, car je ne vous donnerai rien dans son pays ; en effet, j’ai donné le pays d’Ar en possession aux descendants de Loth2.9 Voir Gn 19.30-38 pour l’origine des Moabites.. »
10Autrefois, les Emim y habitaient2.10 Les versets 10-12 constituent une remarque explicative interrompant le discours de Moïse. Voir allusion aux Emim dans Gn 14.5. Pour les Anaqim : Nb 13.22, 33., c’était un grand peuple, nombreux et de haute taille, comme les Anaqim. 11Ils passaient, eux aussi, de même que les Anaqim, pour des Rephaïm, et les Moabites les appellaient Emim. 12Auparavant, le pays de Séir était habité par les Horiens, mais les descendants d’Esaü les ont chassés : ils les ont exterminés et se sont établis à leur place, comme Israël a fait pour le pays que l’Eternel lui a donné en possession.
13« Maintenant, dit l’Eternel, en route, traversez le torrent du Zéred. » Nous avons donc traversé le torrent du Zéred2.13 Oued intermittent qui se jette dans la partie sud-est de la mer Morte.. 14Entre notre départ de Qadesh-Barnéa et notre traversée du torrent du Zéred, il s’est écoulé trente-huit ans, le temps que disparaisse l’ensemble des hommes en âge de combattre, comme l’Eternel le leur avait juré2.14 Voir Nb 14.28-35.. 15La main de l’Eternel vint même les atteindre à l’intérieur du camp, jusqu’à leur complète disparition.
16Lorsque la mort eut fait disparaître du milieu du peuple tous les hommes en âge de porter les armes jusqu’au dernier, 17l’Eternel me dit : 18« Aujourd’hui, tu franchiras la frontière de Moab et tu traverseras le pays d’Ar. 19Tu te trouveras en face des Ammonites. Ne les attaque pas et ne les provoque pas, car je ne te donne aucun territoire dans le pays des Ammonites ; en effet, c’est aux descendants de Loth que je l’ai donné en possession2.19 Pour l’origine des Ammonites, voir Gn 19.30-38. Ils s’étaient fixés à l’est du Jourdain, au nord des Moabites.. »
20Ce pays2.20 Les v. 20-23 interrompent le discours de Moïse par une nouvelle remarque explicative. aussi passait pour avoir été habité par des Rephaïm. Ceux-ci l’occupaient autrefois, et ils étaient appelés Zamzoummim par les Ammonites. 21C’était un grand peuple, nombreux et de haute taille comme les Anaqim, mais l’Eternel les avait détruits par les Ammonites, qui avaient pris possession de leur pays pour s’établir à leur place. 22Il fit pour les Ammonites comme pour les descendants d’Esaü qui demeurent dans le pays de Séir, pour lesquels il a détruit les Horiens et qui ont pris possession de leur pays, où ils ont habité à leur place jusqu’à ce jour. 23Il en est de même des Avviens qui habitent dans les villages jusqu’à Gaza ; les Crétois, venus de Crète2.23 Ces Crétois ont envahi cette région au xiie siècle av. J.-C. et furent appelés Philistins., les détruisirent et s’installèrent à leur place.
La victoire sur Sihôn et Og
24« Allons, mettez-vous en route, dit l’Eternel, et traversez le torrent de l’Arnon. Je vais vous livrer Sihôn l’Amoréen, roi de Heshbôn, avec tout son pays. Commencez à prendre possession de son domaine, engagez le combat contre lui. 25Aujourd’hui je vais commencer à faire de vous la terreur de tous les peuples qui habitent sous le ciel, ils vous craindront tellement qu’au seul bruit de votre approche, ils se mettront à trembler et seront pris de panique en face de vous. »
26Alors, depuis le désert de Qedémoth, j’ai envoyé à Sihôn, roi de Heshbôn, des émissaires, avec ce message de paix : 27« Permets-nous de passer par ton pays. Nous suivrons uniquement la route sans nous en écarter ni à droite, ni à gauche. 28Tu nous fourniras à prix d’argent la nourriture que nous mangerons et tu nous donneras contre paiement l’eau que nous boirons, 29comme l’ont fait les descendants d’Esaü qui habitent en Séir et les Moabites qui vivent dans le pays d’Ar. Laisse-nous simplement passer à pied jusqu’à ce que nous ayons traversé le Jourdain pour entrer dans le pays que l’Eternel notre Dieu nous donne. » 30Mais Sihôn, roi de Heshbôn, refusa de nous laisser passer chez lui, car l’Eternel votre Dieu l’avait rendu inflexible et entêté, afin de le livrer en votre pouvoir – comme cela est arrivé.
31Puis l’Eternel me dit : « Vois, j’ai commencé de vous livrer Sihôn et son pays. Entreprends la conquête de son pays. » 32Alors Sihôn se mit en campagne contre nous et nous attaqua à Yahats avec toute son armée. 33Mais l’Eternel notre Dieu le livra à notre merci, et nous l’avons vaincu, lui, ses fils et toute son armée. 34Nous nous sommes alors emparés de toutes ses villes et nous en avons exterminé la population pour la vouer à l’Eternel, hommes, femmes et enfants, sans laisser aucun survivant. 35Nous avons seulement gardé pour nous le bétail ainsi que le butin trouvé dans les villes conquises. 36Depuis Aroër sur la falaise au-dessus du torrent de l’Arnon, et depuis la ville qui est au fond des gorges du torrent jusqu’à Galaad, il n’y a pas eu de cité imprenable pour nous, car l’Eternel notre Dieu nous les a toutes livrées. 37Mais vous ne vous êtes pas approchés du pays des Ammonites, ni d’aucun endroit situé sur la rive du torrent du Yabboq, ni des villes de la montagne, ni d’aucun des lieux que l’Eternel notre Dieu nous avait commandé d’épargner.
