2 Kronieken 3 – HTB & HOF

Het Boek

2 Kronieken 3:1-17

De start van de tempelbouw

1Zo begon dan eindelijk de bouw van de tempel. Hij werd gebouwd op de top van de berg Moria midden in Jeruzalem, dat was de plaats waar de Here aan David was verschenen en waar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan had gelegen. Die plaats had David toen al aangewezen als toekomstige vestigingsplaats van de tempel. 2De bouw begon op de tweede dag van de tweede maand in het vierde regeringsjaar van koning Salomo. 3De fundering was zevenentwintig meter lang en negen meter breed. 4Het voorportaal strekte zich uit over de hele breedte van het gebouw. De binnenmuren en het plafond waren helemaal overtrokken met goud. Het dak was 13,5 meter hoog. 5De grote hal van de tempel werd met cipressenhout betimmerd en daar overheen kwam een laagje goud, waarin palmen en slingers werden gegraveerd. 6Prachtige edelstenen werden in de wanden aangebracht om de schoonheid te verhogen. Het goud was van de allerbeste kwaliteit, afkomstig uit Parvaïm. 7Alle muren, balken, deuren en kozijnen werden met goud overtrokken, op de muren werden bovendien cherubs gegraveerd.

8Binnen in de tempel, aan het ene uiteinde, lag het allerheiligste vertrek—het Heilige der Heiligen—dat negen meter in het vierkant was. Ook dit vertrek was overtrokken met het beste goud, daarvoor werd in totaal achttienhonderd kilo goud gebruikt. 9De gouden spijkers waarmee alles werd bevestigd, wogen zoʼn vijfhonderdvijtig gram. Ook de bovenvertrekken werden met goud overtrokken. 10In het Heilige der Heiligen plaatste Salomo twee beelden van cherubs en overtrok die met goud. 11-13Zij stonden op de vloer met het gezicht naar het aanliggende vertrek gericht. Hun vleugels strekten zich naar elkaar uit en overspanden de hele kamer, van muur tot muur. 14De ingang van dit vertrek sloot hij af met een gordijn dat was gemaakt van blauwpurper, roodpurper, karmozijn en fijn linnen, versierd met cherubs. 15Vooraan in de tempel stonden twee pilaren van 15,75 meter hoog, waar bovenop een kapiteel van 2,25 meter stond dat zich uitstrekte naar het dak. 16Daarop maakte hij gevlochten slingers en versierde daarmee de kapitelen van de pilaren. Daaraan werden ook nog eens honderd granaatappels bevestigd. 17Daarna zette hij de pilaren vooraan in de tempel overeind, één rechts en één links. Hij gaf deze de namen Jachin (de rechter) en Boaz (de linker).

Hoffnung für Alle

2. Chronik 3:1-17

Der Bau des Tempels

(1. Könige 6,1‒3.14‒35)

1Salomo ließ den Tempel des Herrn in Jerusalem auf dem Berg Morija errichten. Diesen Ort hatte schon sein Vater David bestimmt, weil der Herr ihm dort auf dem Dreschplatz des Jebusiters Arauna3,1 Im hebräischen Text steht hier Ornan, eine andere Form für Arauna. erschienen war. 2Im 2. Monat seines 4. Regierungsjahrs, am 2. Tag des Monats, begann Salomo mit dem Bau des Tempels.

3Das Gebäude war 30 Meter lang und 10 Meter breit. 4An der Vorderseite baute Salomo eine Vorhalle an, die 10 Meter breit und 15 Meter3,4 So nach 1. Könige 6,2. Der hebräische Text lautet: 120 Ellen (60 Meter). hoch war. Ihre Innenwände verkleidete er mit reinem Gold. 5Den Hauptraum des Tempels ließ er zuerst mit Zypressenholz auskleiden und dann mit reinem Gold überziehen. Die Wände waren mit Palmenornamenten und Ketten verziert. 6Auch Edelsteine wurden im ganzen Tempel als Schmuck angebracht. Das verwendete Gold kam aus Parwajim. 7Salomo ließ den ganzen Tempel mit Gold überziehen, die Balken, die Schwellen, die Wände und die Türen. In die Wände hatte er Figuren von Keruben schnitzen lassen.

Das Allerheiligste

(1. Könige 6,14‒38)

8Der hintere Raum des Tempels, das Allerheiligste, war 10 Meter breit und 10 Meter lang. Dieser Raum wurde ebenfalls ganz mit reinem Gold überzogen. Man brauchte dafür mehr als 20 Tonnen. 9Für den Goldüberzug der Nägel wurden 600 Gramm verwendet. Auch die Wände der oberen Räume wurden mit Gold verkleidet.

10Für das Allerheiligste ließ Salomo zwei Keruben schnitzen und sie mit Gold überziehen. 11-13Jeder ihrer Flügel maß 2,5 Meter. Sie standen nebeneinander, und zwar so, dass sich ihre ausgebreiteten Flügel in der Mitte berührten. Mit der äußeren Flügelspitze berührten sie die Seitenwände. Die beiden Engelfiguren waren mit ausgespannten Flügeln zusammen 10 Meter breit. Ihre Gesichter waren dem Eingang zugewandt. 14Für den Eingang zum Allerheiligsten ließ Salomo einen Vorhang aus feinem Leinen weben und ihn violett, purpurrot und karmesinrot einfärben. Er wurde mit Bildern von Keruben verziert.

Die beiden Säulen am Tempeleingang

(1. Könige 7,15‒22)

15Salomo ließ zwei Säulen gießen, die vor dem Tempeleingang stehen sollten. Jede war 17,5 Meter hoch, und auf ihr ruhte ein 2,5 Meter hohes Kapitell. 16Die Kapitelle waren mit Ketten verziert,3,16 Wörtlich: Und er machte Ketten im Hinterraum und brachte sie oben auf die Säulen. an denen 100 Granatäpfel hingen. 17Salomo ließ die beiden Säulen rechts und links am Tempeleingang aufstellen. Die rechte nannte er Jachin (»Er wird aufrichten«) und die linke Boas (»In ihm ist Stärke«).