David spaart Sauls leven
1David ging naar het bergland van Engedi en vestigde zich daar in de bergvestingen. 2Na terugkeer van de strijd tegen de Filistijnen, hoorde Saul dat David het onherbergzame gebied van Engedi was ingetrokken. 3Aan het hoofd van drieduizend man speciale troepen begaf hij zich naar dat gebied om hem te zoeken bij de Steenbokrotsen. 4Op een plaats waar enkele schaapskooien langs de weg lagen, ging Saul een grot binnen om zich even terug te trekken. Saul wist echter niet dat David en zijn mannen zich achter in diezelfde grot hadden verstopt! 5‘Grijp uw kans!’ fluisterden Davids mannen hem toe. ‘Dit is de dag waarover God sprak, toen Hij zei: “Ik zal Saul aan u uitleveren zodat u met hem kunt doen wat u wilt!” ’ David sloop daarop naar voren en sneed een stuk uit de onderkant van Sauls mantel! 6Maar zodra hij dat had gedaan, begon zijn hart te bonzen 7en zei hij tegen zijn mannen: ‘Dat had ik eigenlijk niet moeten doen, het is een grote zonde de koning die God heeft uitgekozen, op enige manier aan te vallen.’
8-9 Die woorden van David weerhielden zijn mannen ervan Saul te doden. Nadat die de grot had verlaten en wilde weggaan, kwam David tevoorschijn en riep hem achterna: ‘Mijn heer de koning!’ Saul keek om en zag hoe David zich diep voor hem boog. 10-11 Daarna zei deze tegen Saul: ‘Waarom luistert u toch naar de mensen die u proberen wijs te maken dat ik u kwaad wil doen? Vandaag kunt u zien dat het niet waar is. De Here leverde u daar in die grot aan mij over en enkelen van mijn mannen raadden mij aan u te doden, maar ik heb uw leven gespaard. Want ik zei: “Ik zal hem met geen vinger aanraken, want hij is de koning die de Here heeft gezalfd.” 12Ziet u wat ik hier in mijn hand heb? Het is een stuk van uw mantel! Ik heb dat afgesneden, maar ik heb u niet gedood! U moet toch toegeven dat ik u geen kwaad wil doen en dat ik niet tegen u heb gezondigd, ook al heeft u het wel op mijn leven voorzien. 13De Here zal tussen ons beslissen. Misschien zal Hij u doden om wat u mij probeert aan te doen, maar ik zal u nooit het minste kwaad doen. 14Het oude spreekwoord zegt: “Van goddelozen komt goddeloosheid,” maar ondanks uw goddeloosheid zal ik u met geen vinger aanraken. 15Naar wie is de koning van Israël eigenlijk op jacht? Naar een dode hond of naar een vlo soms? 16De Here zal beoordelen wie van ons gelijk heeft en degene die schuldig is, zal Hij straffen. Hij is mijn verdediger en Hij zal mij uit uw macht bevrijden!’
17Saul riep terug: ‘Ben jij dat werkelijk, David?’ Hij begon te huilen 18en zei tegen David: ‘Jij bent een beter mens dan ik, want jij hebt tenminste geen kwaad met kwaad vergolden. 19Ja, je hebt vandaag laten zien dat je goed voor mij bent, want toen de Here mij aan je uitleverde, heb je mij niet gedood. 20Wie ter wereld had in zoʼn situatie zijn vijand zomaar laten gaan? Moge de Here jou rijk belonen voor de goedheid waarmee je mij vandaag hebt behandeld. 21Ik besef nu ook dat jij vast en zeker koning van Israël zult worden en Israël standvastig zult regeren. 22Zweer mij bij de Here dat je mijn familie dan niet zult doden en mijn lijn van nakomelingen niet zult vernietigen!’ 23David zwoer dit, waarna Saul terugkeerde naar huis. David en zijn mannen gingen terug naar hun bergvesting.
Davide Amusiya Sauli Wosamupha
1Sauli atabwera kuchokera kumene amathamangitsa Afilisti anamva kuti, “Davide ali mʼchipululu cha Eni Gedi.” 2Tsono Sauli anatenga asilikali 3,000 odziwa kumenya bwino nkhondo kuchokera pakati pa Aisraeli onse ndipo anapita kukafunafuna Davide ndi anthu ake ku Matanthwe a Mbalale.
3Iye anafika ku makola a nkhosa amene anali mʼmbali mwa njira. Kumeneko kunali phanga, ndipo Sauli analowa mʼphangamo kuti akadzithandize. Davide ndi anthu ake ankabisala mʼkati mwenimweni mwa phangalo. 4Tsono anthu a Davide anamuwuza kuti, “Tsiku lija lafika limene Yehova anakuwuzani kuti, ‘Ndidzapereka mdani wanu mʼmanja mwanu, ndi kumuchita chimene chidzakukomereni.’ ” Koma Davide anapita mwakachetechete ndi kukadula msonga ya mkanjo wa Sauli.
5Atachita izi, Davide anatsutsika mu mtima chifukwa anadula msonga ya mkanjo wa Sauli. 6Tsono anawuza anthu ake kuti, “Yehova asalole kuti ndimuchite choyipa mbuye wanga, wodzozedwa wa Yehova. Ndisamupweteke pakuti ndi wodzozedwa wa Yehova.” 7Choncho Davide anabweza mitima ya anthu ake ndi mawu amenewa, ndipo sanawalole kuti aphe Sauli. Pambuyo pake Sauli anatuluka mʼphangamo ndipo anachoka.
8Kenaka Davide anatuluka mʼphanga muja ndipo anayitana Sauli, “Mbuye wanga!” Sauli atayangʼana mʼmbuyo, Davide anawerama ndi kugunditsa nkhope yake pansi. 9Anafunsa Sauli kuti, “Nʼchifukwa chiyani mumamvera mawu a anthu kuti, ‘Davide wakukonzerani chiwembu?’ 10Lero lino inu mwadzionera nokha kuti Yehova anakuperekani mʼmanja mwanga mʼphanga muja. Ena anandiwuza kuti ndikupheni, koma ndakusiyani. Ndinati, ‘Sindidzapha mbuye wanga pakuti ndiye wodzozedwa wa Yehova.’ 11Tsono abambo anga, onanitu kansalu ka mkanjo wanu kali mʼdzanja langali! Popeza kuti ndinatha kudula msonga ya mkanjo wanu koma osakuphani, pamenepo mudziwe kuti ine ndilibe maganizo woti ndikuchiteni choyipa kapena kukuwukirani. Sindinakulakwireni ngakhale kuti inu mukufuna moyo wanga kuti mundiphe. 12Yehova aweruze pakati pa inu ndi ine, akulangeni chifukwa cha zoyipa zimene mukundichitazi, koma dzanja langa silidzakukhudzani. 13Paja anthu akale anati, ‘Munthu woyipa, ntchito zakenso ndi zoyipa.’ Kotero dzanja langa silidzakukhudzani.
14“Kodi mfumu ya Israeli yadzalondola yani. Inu mukuthamangitsa yani? Galu wakufa kodi? Nsabwe kodi? 15Nʼchifukwa chake Yehova agamule, inde aweruze pakati pa inu ndi ine ndi kupeza wolakwa. Yehova anditeteze ndi kundipulumutsa mʼdzanja lanu.”
16Davide atatsiriza kuyankhula mawu awa, Sauli anafunsa kuti, “Kodi mawu amenewa ndi akodi mwana wanga Davide?” Sauli anayamba kulira mokweza. 17Anawuza Davide kuti, “Ndiwe wolungama kuposa ine. Iwe wandikomera mtima pamene ine ndakuchitira zoyipa. 18Iweyo lero lino wandifotokozera zabwino zimene wandichitira. Yehova anandipereka mʼdzanja lako koma iwe sunandiphe. 19Kodi munthu atapeza mdani wake angamulole kuti apite wosamuvulaza? Motero Yehova akuchitire iwe zabwino chifukwa cha zimene wandichitira lerozi. 20Ona tsono, Ine ndikudziwa kuti udzakhala mfumu ndithu ndipo ufumu wa Israeli udzakhazikika mʼmanja mwako. 21Tsopano undilonjeze molumbira lero mʼdzina la Yehova kuti sudzapha zidzukulu zanga ine nditamwalira kapena kufuta dzina langa pa banja la makolo anga.”
22Choncho Davide analumbira pamaso pa Sauli. Pambuyo pake Sauli anabwerera kwawo, koma Davide ndi anthu ake anapitanso ku phanga kuja.
