1 Kronieken 6 – HTB & NVI

Het Boek

1 Kronieken 6:1-81

De nakomelingen van Levi

1Hier volgen de namen van de zonen van Levi: Gersom, Kehat en Merari. 2Kehats zonen waren Amram, Jishar, Hebron en Uzziël. 3Amrams kinderen waren Aäron, Mozes en Mirjam. Aärons zonen waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. 4-10De oudste zonen van de elkaar opvolgende generaties van Aäron waren: Eleazar, de vader van Pinechas, de vader van Abisua, de vader van Bukki, de vader van Uzzi, de vader van Zerahja, de vader van Merajoth, de vader van Amarja, de vader van Ahitub, de vader van Zadok, de vader van Ahimaäz, de vader van Azarja, de vader van Johanan, de vader van Azarja, die hogepriester was van de tempel in Jeruzalem, die door Salomo was gebouwd.

11-15Deze Azarja was de vader van Amarja, de vader van Ahitub, de vader van Zadok, de vader van Sallum, de vader van Hilkia, de vader van Azarja, de vader van Seraja, de vader van Jozadak.

Jozadak werd balling, toen de Here het volk van Juda en Jeruzalem gevangen liet nemen door Nebukadnezar.

16Zoals hierboven aangegeven, waren Gersom, Kehat en Merari de zonen van Levi. 17De zonen van Gersom waren Libni en Simi. 18De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Hebron en Uzziël.

19-21De zonen van Merari waren Machli en Musi. De families van de Levieten waren als volgt naar hun gezinshoofden verdeeld: in de familie van Gersom: Libni, Jahath, Zimma, Joah, Iddo, Zarah en Jeathrai. 22-24In de familie van Kehat: Amminadab, Korach, Assir, Elkana, Ebjasaf, Assir, Tachat, Uriël, Uzzia en Saul. 25-27Het gezin van Elkana was verder verdeeld in de volgende gezinnen van zijn zonen Amasai, Ahimoth, Elkana, Zofai, Nachat, Eliab, Jeroham en Elkana. 28De gezinnen van de familie van Samuël werden geleid door Samuëls zonen: Joël, de oudste, en Abia, de tweede zoon. 29-30 De gezinnen van de familie van Merari werden geleid door zijn zonen Machli, Libni, Simi, Uzza, Simea, Haggia en Asaja.

31Koning David wees deze mannen als koorleiders aan en liet koren vormen om God in de tabernakel te prijzen, nadat hij daar de ark een plaats had gegeven. 32Totdat Salomo de tempel in Jeruzalem had gebouwd, gingen zij daar door met het leiden van de samenzang.

33-38Hier volgen de namen van de nakomelingen van de koorleiders: de zanger Heman kwam uit de familie van Kehat en zijn geslachtsregister ging terug via de volgende personen: Joël, Samuël, Elkana, Jeroham, Eliël, Toah, Suf, Elkana, Mahath, Amassai, Elkana, Joël, Azarja, Zefanja, Tachat, Assir, Ebjasaf, Korach, Jishar, Kehat, Levi en Israël. 39-43Hemans helper was Asaf, wiens stamboom terugging via Berechja, Simea, Michaël, Baëseja, Malkia, Ethni, Zerach, Adaja, Ethan, Zimma, Simi, Jahath, Gersom en Levi. 44-47Hemans tweede helper was Ethan, een lid van de familie van Merari, die aan zijn linkerhand stond. Ethans stamboom liep terug via Kisi, Abdi, Malluch, Hasabja, Amazia, Hilkia, Amzi, Bani, Semer, Machli, Musi, Merari en Levi.

48Hun familieleden, alle andere Levieten, waren belast met allerlei andere taken in de tabernakel. 49Maar alleen Aäron en zijn nakomelingen waren priesters. Tot hun taken behoorde het offeren van brandoffers en reukwerk, alle werkzaamheden die te maken hadden met het binnenste heiligdom, het Heilige der Heiligen, voor de verzoening van Israël met de Here. Zij zorgden ervoor dat alle aanwijzingen die Gods dienaar Mozes had gegeven, werden opgevolgd.

50-53De nakomelingen van Aäron waren Eleazar, Pinechas, Abisua, Bukki, Uzzi, Zerahja, Merajoth, Amarja, Ahitub, Zadok en Ahimaäz. 54Door middel van het lot werden aan de nakomelingen van Aäron die deel uitmaakten van de familie van Kehat, 55de vrijstad Hebron in Juda met de weidegronden er omheen toegewezen. 56-57 Maar de velden en omringende dorpen werden aan Kaleb, de zoon van Jefunne, gegeven. 58-59 De nakomelingen van Aäron kregen ook de volgende steden met weidegronden er omheen: Libna, Jattir, Estemoa, Hilen, Debir, Asan en Bet-Semes. 60Dertien andere steden met het omringende grasland, inclusief Geba, Alemeth en Anathoth, werden door de stam van Benjamin aan de priesters toegewezen. 61Daarna werd er geloot om de verdeling van het land van de overgebleven nakomelingen van de familie van Kehat te regelen en zij kregen tien steden in het gebied van de stam van Manasse.

62De gezinnen van de familie van Gersom kregen door middel van het lot dertien steden in het gebied van Basan van de stammen Issachar, Aser, Naftali en Manasse. 63De gezinnen van de Merari-familie kregen op diezelfde manier twaalf steden van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. 64-65 Ook de stammen Juda, Simeon en Benjamin stelden op deze manier door middel van het lot steden beschikbaar aan de Levieten. De namen van deze steden werden daarbij hardop genoemd.

66-69De stam van Efraïm gaf de volgende vrijsteden met het omringende grasland aan de overgebleven gezinnen van de Kehat-familie: Sichem, de vrijstad in het gebergte Efraïm, Gezer, Jokmeam, Bet-Horon, Ajalon en Gath-Rimmon. 70De volgende vrijsteden met het omringende grasland kwamen in handen van de gezinnen van de Kehatieten uit het bezit van de stam van Manasse: Aner en Bileam.

71De vrijsteden met het omringende grasland die de stam van Manasse aan de gezinnen van de Gersom-familie gaf, waren: de vrijstad Golan in Basan en Astharoth. 72De stam van Issachar gaf hun Kedes, Dobrath, 73Ramot en Anem, met uiteraard de omringende weidegronden. 74De stam van Aser gaf hun Masal, Abdon, 75Hukok en Rechob, weer met het omringende grasland. 76De stam van Naftali gaf hun Kedes in Galilea, Hammon en Kirjataïm met het bijbehorende grasland. 77Van de stam van Zebulon kregen zij de steden Rimmono en Tabor. 78-79 Aan de overkant van de Jordaan, tegenover Jericho, gaf de stam van Ruben hun Beser, een woestijnstad, Jahza, Kedemoth en Mefaäth, met de daarbij behorende weidegronden. 80De stam van Gad gaf hun ten slotte Ramot in Gilead, Machanaïm, 81Chesbon en Jazer. Ook hier kregen zij de erbij behorende weidegronden bij.

Nueva Versión Internacional

1 Crónicas 6:1-81

Descendientes de Leví

1Estos fueron los hijos de Leví:

Guersón, Coat y Merari.

2Hijos de Coat:

Amirán, Izar, Hebrón y Uziel.

3Hijos de Amirán:

Aarón, Moisés y Miriam.

Hijos de Aarón:

Nadab, Abiú, Eleazar e Itamar.

4Eleazar fue el padre de Finés.

Finés fue el padre de Abisúa,

5Abisúa fue el padre de Buquí,

Buquí fue el padre de Uzi,

6Uzi fue el padre de Zeraías,

Zeraías fue el padre de Merayot,

7Merayot fue el padre de Amarías,

Amarías fue el padre de Ajitob,

8Ajitob fue el padre de Sadoc,

Sadoc fue el padre de Ajimaz,

9Ajimaz fue el padre de Azarías,

Azarías fue el padre de Johanán,

10Johanán fue el padre de Azarías, quien ejerció el sacerdocio en el Templo que Salomón construyó en Jerusalén.

11Azarías fue el padre de Amarías,

Amarías fue el padre de Ajitob,

12Ajitob fue el padre de Sadoc,

Sadoc fue el padre de Salún,

13Salún fue el padre de Jilquías,

Jilquías fue el padre de Azarías,

14Azarías fue el padre de Seraías,

y Seraías fue el padre de Josadac.

15Josadac fue llevado al cautiverio cuando el Señor deportó a Judá y a Jerusalén por medio de Nabucodonosor.

16Los hijos de Leví:

Guersón, Coat y Merari.

17Hijos de Guersón:

Libní y Simí.

18Hijos de Coat:

Amirán, Izar, Hebrón y Uziel.

19Hijos de Merari:

Majlí y Musí.

Estos fueron los descendientes de los levitas por sus familias.

20Los descendientes de Guersón en línea directa fueron:

Libní, Yajat,

Zimá, 21Joa,

Idó, Zera

y Yatray.

22Los descendientes de Coat en línea directa fueron:

Aminadab, Coré,

Asir, 23Elcaná,

Ebiasaf, Asir,

24Tajat, Uriel,

Uzías y Saúl.

25Los hijos de Elcaná fueron:

Amasay y Ajimot.

26Los descendientes de Ajimot en línea directa fueron:

Elcaná, Zofay,

Najat, 27Eliab,

Jeroán

y Elcaná.

28Los hijos de Samuel fueron:

Joel,6:28 Según algunos manuscritos de la LXX y la Siríaca (véase también 1S 8:2 y 1Cr 6:33); el texto hebreo no contiene Joel. el primogénito,

y Abías, el segundo.

29Los descendientes de Merari en línea directa fueron:

Majlí, Libní,

Simí, Uza,

30Simá, Jaguías

y Asaías.

Cantores del Templo

31Estos fueron los que David puso a cargo del canto en el Templo del Señor, desde que se colocó allí el arca. 32Ellos ya cantaban en la Tienda de reunión, delante del santuario, antes de que Salomón edificara el Templo del Señor en Jerusalén. Luego continuaron su ministerio según las ordenanzas establecidas.

33Estos y sus hijos estuvieron a cargo del canto:

De los descendientes de Coat,

el cantor Hemán

fue hijo de Joel, descendiente en línea directa de Samuel,

34Elcaná, Jeroán,

Eliel, Toa,

35Zuf, Elcaná,

Mahat, Amasay,

36Elcaná, Joel,

Azarías, Sofonías,

37Tajat, Asir,

Ebiasaf, Coré,

38Izar, Coat,

Leví e Israel.

39A la derecha de Hemán se colocaba su pariente Asaf,

hijo de Berequías, descendiente en línea directa de Simá,

40Micael, Baseías,

Malquías, 41Etní,

Zera, Adaías,

42Etán, Zimá,

Simí, 43Yajat,

Guersón y Leví.

44A la izquierda de Hemán se colocaba

Etán, hijo de Quisi, que era de sus parientes los meraritas

y descendiente en línea directa de Abdí, Maluc, 45Jasabías,

Amasías, Jilquías, 46Amsí, Baní,

Sémer, 47Majlí, Musí, Merari

y Leví.

48Sus hermanos los levitas estaban al servicio del santuario, en el Templo de Dios. 49Aarón y sus hijos estaban encargados de quemar las ofrendas sobre el altar de los holocaustos y sobre el altar del incienso. De acuerdo con lo ordenado por Moisés, siervo de Dios, eran también responsables de todo lo relacionado con el Lugar Santísimo y de ofrecer el sacrificio por el perdón de pecados de Israel.

50Los descendientes de Aarón en línea directa fueron:

Eleazar, Finés,

Abisúa, 51Buquí,

Uzi, Zeraías,

52Merayot, Amarías,

Ajitob, 53Sadoc

y Ajimaz.

Ciudades de los levitas

6:54-81Jos 21:4-39

54Estos fueron los territorios donde vivían los descendientes de Aarón. A las familias de los coatitas se les adjudicó por sorteo:

55Hebrón, en la tierra de Judá, con sus campos de pastoreo. 56A Caleb, hijo de Jefone, le tocaron el campo de la ciudad y sus aldeas. 57A los descendientes de Aarón les entregaron las siguientes ciudades de refugio: Hebrón, Libná, Jatir, Estemoa, 58Hilén, Debir, 59Asán y Bet Semes, con sus respectivos campos de pastoreo.

60De la tribu de Benjamín les dieron Gueba, Alemet y Anatot, con sus respectivos campos de pastoreo.

En total les tocaron trece ciudades, distribuidas entre sus familias.

61Al resto de los descendientes de Coat les tocaron por sorteo diez ciudades de la media tribu de Manasés.

62A los descendientes de Guersón, según sus familias, les dieron trece ciudades de las tribus de Isacar, Aser y Neftalí, y de la tribu de Manasés que estaba en Basán.

63A los descendientes de Merari, según sus familias, les tocaron por sorteo doce ciudades de las tribus de Rubén, Gad y Zabulón.

64Fue así como los israelitas entregaron a los levitas estas ciudades con sus campos de pastoreo.

65Les adjudicaron por sorteo las ciudades de las tribus de Judá, Simeón y Benjamín, las cuales ya han sido mencionadas.

66Algunas de las familias descendientes de Coat recibieron por sorteo ciudades de la tribu de Efraín.

67Como ciudades de refugio les dieron Siquén, en la región montañosa de Efraín, Guézer, 68Jocmeán, Bet Jorón, 69Ayalón y Gat Rimón, con sus respectivos campos de pastoreo.

70De la media tribu de Manasés les entregaron Aner y Bileán, con sus respectivos campos de pastoreo. Estas fueron las ciudades asignadas al resto de las familias de Coat.

71Los descendientes de Guersón recibieron las siguientes ciudades de la media tribu de Manasés:

Golán de Basán, y Astarot, con sus respectivos campos de pastoreo.

72De la tribu de Isacar recibieron: Cedes, Daberat, 73Ramot y Anén, con sus respectivos campos de pastoreo.

74De la tribu de Aser recibieron: Masal, Abdón, 75Hucoc y Rejob, con sus respectivos campos de pastoreo.

76De la tribu de Neftalí recibieron: Cedes de Galilea, Hamón y Quiriatayin, con sus respectivos campos de pastoreo.

77Los demás descendientes de Merari recibieron las siguientes ciudades de la tribu de Zabulón:

Rimmono y Tabor, con sus respectivos campos de pastoreo.

78De la tribu de Rubén, que está en la ribera oriental del Jordán, frente a Jericó, recibieron: Béser, que está en el desierto, Yahaza, 79Cademot y Mefat, con sus respectivos campos de pastoreo.

80De la tribu de Gad recibieron: Ramot de Galaad, Majanayin, 81Hesbón y Jazer, con sus respectivos campos de pastoreo.