Jeremia 8 – HOF & HTB

Hoffnung für Alle

Jeremia 8:1-23

1Es kommt der Tag, da wird man die Gebeine der Könige und führenden Männer von Juda, die Gebeine der Priester und Propheten, ja, aller Einwohner von Jerusalem wieder aus den Gräbern holen. Darauf gebe ich, der Herr, mein Wort! 2Man wird sie ausstreuen vor der Sonne, dem Mond und den Sternen, ihren geliebten Göttern, denen sie gehorsam dienten, die sie befragt und angebetet haben. Keiner wird die Gebeine je wieder einsammeln und begraben, sie werden zu Dünger auf dem Acker. 3Die wenigen Menschen, die ich von diesem treulosen Volk noch übrig lasse und in fremde Länder vertreibe, wollen dann lieber tot als lebendig sein. Das sage ich, der Herr, der allmächtige Gott!«

Ein Volk rennt ins Verderben

4»Sag ihnen: So spricht der Herr: Wenn jemand hingefallen ist, steht er gleich wieder auf, und wenn einer vom Weg abkommt, kehrt er gern wieder um. 5Warum verlässt dann dieses Volk immer wieder den richtigen Weg? Warum geht Jerusalem ständig in die Irre? Sie klammern sich an ihre trügerischen Götter und weigern sich beharrlich, zu mir umzukehren. 6Ich habe genau gehört, was sie reden: Die Wahrheit ist es nicht! Keiner bereut seine schlechten Taten und sagt: ›Was habe ich getan!‹ Alle rennen auf ihrem falschen Weg weiter wie Schlachtrosse, die in den Kampf stürmen. 7Selbst ein Storch weiß, wann er zurückkehren muss; Taube, Schwalbe und Drossel kommen zur rechten Zeit wieder. Nur mein Volk weiß nicht, welche Ordnungen ich ihm gegeben habe.

8Ihr behauptet: ›Wir sind weise, wir besitzen ja das Gesetz des Herrn!‹ Aber eure Gesetzeslehrer haben es durch ihre Auslegung völlig verdreht. 9Eure Weisen werden sich schämen und zu Tode erschrecken, wenn das Unheil sie einholt. Denn sie haben mein Wort abgelehnt – welche Weisheit bleibt ihnen da noch?

10Darum werde ich eure Frauen anderen Männern geben und eure Äcker neuen Besitzern. Ihr alle, vom einfachen Volk bis zu den Mächtigen, wollt nur eines: Gewinn um jeden Preis! Auch die Priester und Propheten betrügen euch, 11weil sie eure tiefen Wunden nur schnell verbinden. ›Es ist halb so schlimm, alles wird wieder gut!‹, sagen sie. Nein, nichts wird gut!8,11 Wörtlich: Sie sagen: ›Friede, Friede!‹, und da ist doch kein Friede!

12Schämen müssten sie sich über ihre abscheulichen Taten, aber sie kennen keine Scham mehr, sie werden nicht einmal rot! Doch wenn die Zeit gekommen ist, werden sie stürzen; wenn ich sie strafe, werden sie mit allen anderen in Israel untergehen. Darauf gebe ich, der Herr, mein Wort.

13Mit Stumpf und Stiel werde ich sie ausrotten, denn sie sind wie ein schlechter Weinstock,8,13 Oder: Wenn ich bei meinem Volk ernten will, dann sind sie wie ein schlechter Weinstock. – Der hebräische Text ist nicht sicher zu deuten. der keine Trauben hat, und wie ein Feigenbaum, der keine Früchte hervorbringt, ja, selbst die Blätter sind welk! Darum werde ich Feinde schicken, die ihnen auch das Letzte noch nehmen!

14›Warum sitzen wir hier unschlüssig herum?‹, fragen die Leute von Juda. ›Kommt, wir ziehen uns in die befestigten Städte zurück. Lieber sterben wir dort als hier! Der Herr, unser Gott, hat uns ja doch zum Tod verurteilt; vergiftetes Wasser gibt er uns zu trinken, weil wir gegen ihn gesündigt haben. 15Wir hofften, alles werde wieder gut – doch vergeblich! Wir dachten, die Wunden unseres Volkes würden heilen – aber wir erleben nichts als Schrecken! 16Die Feinde haben bereits die Stadt Dan erreicht. Schon hören wir das Schnauben und Wiehern ihrer Pferde. Das ganze Land erbebt davon. Die Feinde kommen und werden alles vernichten: unsere Felder und was darauf wächst, unsere Städte und ihre Bewohner!‹

17Ich, der Herr, sage: Ich lasse Schlangen auf euch los, giftige Ottern, die ihr nicht beschwören könnt, und sie werden euch beißen!«

Jeremia leidet an seinem Volk

(Kapitel 8,18–12,17)

Jeremia beweint sein Volk

18Niemand kann mich trösten! Der Kummer hat mich überwältigt und macht mich ganz krank! 19Hört, wie mein Volk überall im Land verzweifelt schreit: »Wohnt der Herr nicht mehr auf dem Berg Zion, regiert er dort nicht mehr als König?« Und er antwortet: »Warum habt ihr mich mit euren Götzenstatuen herausgefordert und fremde Götter verehrt, die euch doch nicht helfen können?«

20Das Volk klagt: »Der Sommer ist vergangen, die Ernte ist vorüber, und noch immer ist keine Rettung in Sicht!«

21Wenn ich mit ansehe, wie mein Volk zerbricht, dann bricht es auch mir das Herz. Ich trauere und bin völlig niedergeschlagen. 22Gibt es denn in Gilead keine Salben mehr, ist dort kein Arzt zu finden? Warum heilen die Wunden meines Volkes nicht? 23Ich wünschte, mein Kopf wäre ein Brunnen und meine Augen Tränenquellen, dann würde ich unsere Toten Tag und Nacht beweinen!

Het Boek

Jeremia 8:1-22

Misleid door valse leraren

1‘Dan,’ zegt de Here, ‘zal de vijand de graven van de koningen van Juda, van de bestuurders en priesters en van de profeten en het volk van Jeruzalem openbreken. 2Hun beenderen zullen zij uitgraven en over de grond verspreiden voor de zon, de maan en de sterren—de goden van mijn volk!—van wie zij hielden en die zij om raad vroegen en vereerden. Hun beenderen zullen niet weer worden verzameld of begraven, maar als vuilnis op de grond blijven liggen. 3En zij die van dit slechte volk nog in leven zijn, zullen naar de dood verlangen. Waar Ik ze ook heen zal verbannen, ze zullen liever sterven dan leven,’ zegt de Here van de hemelse legers.

4-5 ‘Geef hun dit bericht van de Here: als iemand valt, staat hij toch op? Als hij op de verkeerde weg is en ontdekt dat hij fout zit, gaat hij terug naar de kruising waar hij de verkeerde kant op ging. Waarom blijft Jeruzalem gewoon het slechte pad volgen, ook al waarschuw Ik haar? Zij houdt vast aan bedrog en weigert zich te bekeren. 6Ik luister naar haar gesprekken en wat hoor Ik? Zou er iemand zijn die berouw heeft van zijn zonde? Zegt iemand: “Wat voor vreselijks heb ik gedaan?” Nee hoor, ze rennen allemaal hals over kop langs het pad van de zonde, zo snel als paarden die naar het slagveld galopperen! 7De ooievaar weet precies wanneer hij aan zijn trek moet beginnen, net als de tortelduif en de zwaluw. Zij trekken weg en komen allemaal terug op de tijd die God heeft vastgesteld. Maar mijn volk niet! Dat negeert de wetten van de Here. 8Hoe kunt u zeggen dat u wijs bent omdat u de wet van de Here hebt, als uw leraren die hebben verdraaid tot iets dat Ik nooit heb gezegd? 9Deze wijze leraren van u zullen voor schut worden gezet vanwege deze zonde, diep bedroefd zullen zij zijn en gevangen in hun eigen valstrik. Zij hebben het woord van de Here veracht, hoe kunnen zij dan wijs zijn? 10Ik zal hun vrouwen en akkers aan anderen geven. Het zijn allemaal bedriegers, groot en klein, profeet en priester. Want ze zijn alleen op hun eigen voordeel uit. 11Zij geven waardeloze medicijnen voor de diepe wond van mijn volk, want zij verzekeren iedereen dat het vrede is, maar dat is niet zo! 12Schamen zij zich dan niet dat zij afgoden vereren? Nee hoor, helemaal niet, ze weten niet eens hoe zij zich moeten schamen! Daarom zal Ik ervoor zorgen dat zij tussen de gesneuvelden komen te liggen. Ik zal hen bezoeken met de dood. 13Het zal gedaan zijn met hun goede oogsten. Hun vijgen en druiven zullen verdwijnen, hun fruitbomen zullen verdorren en alle goede dingen die Ik hun had gegeven, zullen van hen worden afgenomen.’

14Dan zullen de mensen zeggen: ‘Waarom zouden we hier op onze dood wachten? Vooruit, laten we naar de ommuurde steden gaan en daar omkomen. Want de Here, onze God, heeft ons lot bezegeld en ons een beker met vergif te drinken gegeven, vanwege al onze zonden. 15Wij verwachtten vrede, maar er kwam geen vrede. We hoopten op genezing, maar er was alleen diepe ellende.’ 16‘Het oorlogsgeweld klinkt op vanaf de noordgrens. Het hele land beeft bij de verschijning van het vreselijke leger, want de vijand is in aantocht en loopt het hele land onder de voet, mensen en steden, niets uitgezonderd. 17Want Ik zal deze vijandelijke troepen onder u loslaten als giftige slangen waartegen geen bezwering mogelijk is. Wat u ook doet, zij zullen u bijten en u zult sterven,’ zegt de Here.

18Ik ben ontroostbaar, mijn hart is gebroken. 19Luister naar het huilen van mijn volk, overal in het land. ‘Waar is de Here?’ vragen zij. ‘Heeft God ons verlaten?’ ‘O, waarom hebben zij Mij zo toornig gemaakt met hun waardeloze afgodsbeelden?’ geeft de Here als antwoord. 20De oogst is voorbij, de zomer loopt ten einde en wij zijn niet gered.

21Ik huil om de verwoesting van mijn volk, ik ben in de rouw en verlamd door angst. 22Is er nergens een medicijn in Gilead? Is er geen dokter? Waarom is de wond van mijn volk niet genezen?