2. Mose 36 – HOF & HTB

Hoffnung für Alle

2. Mose 36:1-38

1Bezalel, Oholiab und die anderen Kunsthandwerker, denen der Herr Weisheit und Verstand für den Bau des Heiligtums gegeben hat, sollen alles genau so machen, wie es der Herr befohlen hat!«

Die Opferbereitschaft der Israeliten

2Mose rief Bezalel, Oholiab und alle anderen Kunsthandwerker zu sich, denen Gott Weisheit und Geschick gegeben hatte. Sie waren bereit, ans Werk zu gehen, 3und nahmen von Mose entgegen, was das Volk für den Bau des Heiligtums herbeigebracht hatte.

Morgen für Morgen kamen die Israeliten mit weiteren freiwilligen Gaben. 4Da ließen die Kunsthandwerker, die das Heiligtum errichten sollten, ihre Arbeit liegen, 5gingen zu Mose und sagten: »Die Leute bringen zu viel! Wir haben mehr als genug Material für die Arbeit, die der Herr uns aufgetragen hat.« 6Mose ließ im ganzen Lager ausrufen: »Ihr Männer und Frauen, ihr braucht nichts mehr für den Bau des Heiligtums herzubringen!«

Da brachten die Israeliten keine weiteren Gaben. 7Denn es war bereits mehr als genug Material für die Arbeiten vorhanden, die getan werden mussten.

Decken und Wände für das heilige Zelt

8Die Kunsthandwerker fertigten das heilige Zelt an: Unter der Leitung von Bezalel webten sie zehn Bahnen Zelttuch und verwendeten dazu violette, purpurrote und karmesinrote Wolle sowie feines Leinen. Auf die Zeltbahnen stickten sie Bilder von Keruben. 9Die Bahnen waren alle 14 Meter lang und 2 Meter breit. 10Jeweils fünf von ihnen wurden an den Längsseiten aneinandergenäht, so dass zwei große Zeltdecken entstanden. 11Um diese beiden Decken verbinden zu können, ließ Bezalel an einer Längsseite jeder Decke 50 Schlaufen aus violett gefärbter Wolle anbringen, 12also 50 Schlaufen an der einen und ebenso viele an der anderen Zeltdecke. Die Decken wurden so aneinandergelegt, dass die Schlaufen einander gegenüberstanden. 13Dann schmiedete Bezalel 50 goldene Haken, die jeweils zwei gegenüberliegende Schlaufen verbanden und so die beiden Decken zu einem großen Zelt zusammenfügten.

14-15Außerdem ließ er elf Zeltbahnen aus Ziegenhaar weben, jede davon 15 Meter lang und 2 Meter breit. Sie sollten als Dach über das erste Zelt gelegt werden. 16Fünf dieser Bahnen wurden an den Längsseiten zu einem Stück verbunden, die übrigen sechs zu einem zweiten. 17Um die beiden Zeltstücke verbinden zu können, brachte Bezalel jeweils an einer Längsseite 50 Schlaufen aus violett gefärbter Wolle an. 18Er stellte 50 Bronzehaken her und fügte mit ihnen die beiden Zeltstücke zu einem zusammen.

19Als Schutz für die beiden Zeltdecken ließ er ein Dach aus rot gefärbten Fellen von Schafböcken nähen. Über dieses Felldach wurde noch eine Schutzdecke aus Tachasch-Leder gespannt.

20Als Nächstes ließ Bezalel Platten aus Akazienholz zusägen, die als Wände für das Zelt dienen sollten. 21Jede Platte war 5 Meter lang und einen Dreiviertelmeter breit. 22Alle Platten hatten an der kurzen Seite zwei Zapfen, die parallel angeordnet waren. 23Für die südliche Längsseite des Zeltes wurden 20 Platten angefertigt, 24dazu 40 silberne Sockel, auf denen die Platten stehen sollten. Zwei Sockel gehörten unter jede Platte, für jeden Zapfen einer. 25Für die nördliche Längsseite des Zeltes ließ Bezalel ebenfalls 20 Platten fertigen 26und 40 silberne Sockel gießen, auf denen die Platten stehen sollten, je zwei Sockel unter jeder Platte. 27Für die schmale Rückseite im Westen wurden sechs Platten gefertigt 28-29und zwei weitere Wandteile für die Ecken an der Rückseite des Zeltes. Sie waren auf ganzer Länge gewinkelt und an ihrem oberen Ende durch einen Ring befestigt, um so die Eckkonstruktion der Wände zu bilden. 30Die Rückseite bestand also insgesamt aus acht Platten mit sechzehn silbernen Sockeln, jeweils zwei Sockeln unter einer Platte.

31-32Nun fertigte Bezalel Querbalken aus Akazienholz an, jeweils fünf Stück für jede Längsseite und die westliche Querseite. Diese Balken sollten die aufrecht stehenden Platten zusammenhalten. 33Der mittlere Balken verlief auf halber Höhe an der ganzen Wand entlang. 34Alle Platten und Querbalken wurden vollständig mit Gold überzogen. Schließlich schmiedete Bezalel noch die goldenen Ringe, die in den Platten verankert werden sollten. Durch sie wurden später die Querbalken gesteckt.

Vorhänge für das heilige Zelt

35Bezalel ließ einen Vorhang weben aus violetter, purpurroter und karmesinroter Wolle und feinem Leinen, kunstvoll verziert mit Bildern von Keruben. 36Dann wurden unter seiner Leitung für den Vorhang vier Pfosten aus Akazienholz angefertigt, außerdem goldene Haken und silberne Sockel. Die Pfosten wurden mit Gold überzogen.

37Einen weiteren Vorhang ließ Bezalel für den Zelteingang herstellen, ebenfalls aus violetter, purpurroter und karmesinroter Wolle sowie aus feinem Leinen, bunt und kunstvoll gewebt. 38Der Vorhang wurde mit Haken an fünf Akazienholzpfosten befestigt, deren Kapitelle und Verbindungsstangen mit Gold überzogen waren. Sie standen jeweils auf einem bronzenen Sockel.

Het Boek

Exodus 36:1-38

De bouw van de tabernakel

1-2 ‘Alle andere vaklieden die van God talenten hebben gekregen, moeten Besaleël en Oholiab helpen bij het werk aan de tabernakel.’ Mozes riep Besaleël en Oholiab en alle andere vaklieden bij zich die van de Here talenten hadden gekregen en die met heel hun hart wilden helpen bij het werk. 3Mozes droeg de gaven die hij van de Israëlieten had gekregen, aan hen over. Nog elke morgen werden vrijwillig nieuwe gaven gebracht. 4-7Ten slotte verlieten de vaklieden hun werk en kwamen bij Mozes met de boodschap: ‘We hebben nu genoeg materiaal om het werk te kunnen uitvoeren.’ Daarop liet Mozes in het kamp bekendmaken dat er niet meer gaven nodig waren. De mensen moesten ervan weerhouden worden nog meer te brengen!

8-9 De kundige wevers maakten eerst tien tentdoeken van getwijnd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken, bewerkt met prachtige engelfiguren. 10Vijf van die doeken werden aan elkaar gemaakt, evenals de andere vijf, zodat twee lange dekkleden ontstonden. 11-12 Er werden vijftig blauwpurperen lussen aan de uiteinden van de dekkleden gemaakt, precies tegenover de vijftig lussen aan het andere dekkleed. 13Daarna werden vijftig gouden haken gemaakt om de lussen aan elkaar te haken, zodat de twee kleden tot een geheel werden. 14-15 Over deze kleden kwam een buitentent, gemaakt van elf kleden van geitenvel (elk kleed was 13,5 meter lang en 1,8 meter breed). 16Besaleël maakte vijf kleden aan elkaar tot een lange strook en de andere zes tot een tweede lange strook. 17Toen bevestigde hij aan de uiteinden van de stroken vijftig lussen en 18bevestigde die stevig aan elkaar met vijftig kleine koperen haken. 19De dakbedekking van de tabernakel werd gemaakt van een kleed van roodgeverfde ramsvellen, waar overheen nog een kleed van dassenvellen kwam.

20Voor de zijden van de tabernakel gebruikte hij rechtopstaande panelen van acaciahout. 21Elk paneel was 4,5 meter hoog en 67 cm breed. 22Elk paneel had twee zijgroeven, zodat zij in elkaar vielen. 23Aan de zuidkant stonden twintig panelen, 24met de onderste randen in veertig zilveren voetstukken, aan elkaar bevestigd door middel van groeven. 25-26 Ook aan de noordkant stonden twintig panelen met veertig zilveren voetstukken, onder elk paneel twee. 27De westkant van de tabernakel, die tegelijk de achterkant was, bestond uit zes panelen, 28met voor elke hoek een extra. 29Deze panelen, inclusief die in de hoeken, waren van boven en beneden aan elkaar bevestigd met ringen. 30Zo stonden aan de westkant in totaal acht panelen met zestien zilveren voetstukken eronder, onder elk paneel twee.

31-32 Toen maakten zij dwarsbalken van acaciahout, voor elke kant van de tabernakel vijf. 33De middelste balk liep van het ene naar het andere einde door het midden van de panelen. 34De panelen en dwarsbalken werden allemaal overtrokken met goud. Ook de ringen waren van goud.

35Het gordijn dat voor de ark hing, maakten zij van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen, bewerkt met engelfiguren. 36Om het gordijn op te hangen, werden vier pilaren van acaciahout gemaakt en met goud overtrokken. De pilaren stonden op zilveren voetstukken en er zaten gouden haken aan.

37Voor de ingang van de tent werd een gordijn van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen gemaakt. 38Het gordijn werd opgehangen met behulp van vijf pilaren van acaciahout en vijf haken. De toppen van de pilaren en de stangen ertussen werden met goud overtrokken. De vijf voetstukken waren van koper.