Salimo 109
Kwa mtsogoleri wamayimbidwe. Salimo la Davide.
1Mulungu amene ndimakutamandani,
musakhale chete,
2pakuti anthu oyipa ndi achinyengo
atsekula pakamwa pawo kutsutsana nane;
iwo ayankhula motsutsana nane ndi malilime abodza.
3Andizungulira ndi mawu audani,
amandinena popanda chifukwa.
4Mʼmalo mwa chikondi changa amandineneza,
koma ine ndine munthu wapemphero.
5Iwo amandibwezera zoyipa mʼmalo mwa zabwino,
ndi udani mʼmalo mwa chikondi changa.
6Sankhani munthu woyipa kuti amutsutse iye;
lolani wotsutsa ayime ku dzanja lake lamanja.
7Pamene aweruzidwa, apezeke kuti ndi wolakwa,
ndipo mapemphero ake amutsutse.
8Masiku ake akhale owerengeka;
munthu wina atenge malo ake a utsogoleri.
9Ana ake akhale amasiye
ndipo mkazi wake akhale wopanda mwamuna.
10Ana ake akhale oyendayenda ndi opemphapempha;
apirikitsidwe kuchoka pa mabwinja a nyumba zawo.
11Wokongoza alande zonse zimene ali nazo;
alendo afunkhe ntchito za manja ake.
12Pasapezeke ndi mmodzi yemwe womukomera mtima
kapena kumvera chisoni ana ake amasiye.
13Zidzukulu zake zithe nʼkufa,
mayina awo afafanizidwe mu mʼbado wotsatirawo.
14Mphulupulu za makolo ake zikumbukiridwe pamaso pa Yehova;
tchimo la amayi ake lisadzafafanizidwe.
15Machimo awo akhale pamaso pa Yehova nthawi zonse,
kuti Iye achotse chikumbutso chawo pa dziko lapansi.
16Pakuti iye sanaganizirepo zochita chifundo,
koma anazunza mpaka kuwapha anthu osauka
ndi osweka mtima.
17Anakonda kutemberera,
matembererowo abwerere kwa iye;
sanakondwe nʼkudalitsa anthu ena,
choncho madalitso akhale kutali naye.
18Anavala kutemberera ngati chovala;
kutemberera kunalowa mʼthupi lake ngati madzi,
kulowa mʼmafupa ake ngati mafuta.
19Matemberero akhale ngati chofunda chodzikutira nacho,
ngati lamba wovala tsiku ndi tsiku.
20Awa akhale malipiro ochokera kwa Yehova pa onditsutsa anga,
kwa iwo amene amayankhula zoyipa za ine.
21Koma Inu Ambuye Wamphamvuzonse,
muchite nane molingana ndi dzina lanu,
chifukwa cha ubwino wa chikondi chanu, pulumutseni.
22Pakuti ndine wosauka ndi wosowa,
ndipo mtima wanga ukuwawa mʼkati mwanga.
23Ndikuzimirira ngati mthunzi wa kumadzulo,
ndapirikitsidwa ngati dzombe.
24Mawondo anga afowoka chifukwa cha kusala zakudya,
thupi langa lawonda ndi mutu wanga womwe.
25Ndine chinthu chotonzedwa kwa otsutsana nane;
akandiona, amapukusa mitu yawo.
26Thandizeni Inu Yehova Mulungu wanga;
pulumutseni molingana ndi chikondi chanu.
27Adaniwo adziwe kuti limeneli ndi dzanja lanu,
kuti Inu Yehova mwachita zimenezi.
28Angathe kutemberera, koma Inu mudzadalitsa;
pamene iwo andiputa adzachititsidwa manyazi,
koma mtumiki wanu adzasangalala.
29Onditsutsa adzavekedwa mnyozo,
ndipo adzadzifunditsa manyazi ngati chovala.
30Ndi pakamwa panga ndidzathokoza Yehova kwambiri;
ndidzamutamanda mʼgulu lalikulu la anthu.
31Popeza Iye amayima ku dzanja lamanja la munthu wosowayo,
kupulumutsa moyo wake kwa iwo amene agamula molakwa.
1Een psalm van David voor de koordirigent.
Mijn God, die ik loof,
blijf niet langer zwijgen.
2Mijn tegenstanders hebben
bedrieglijke taal tegen mij gesproken,
dingen die tegen uw wil ingaan.
Zij liegen.
3De haat druipt van hun woorden af
en zij zijn opstandig tegen mij,
zonder enige reden.
4Ik heb hen liefgehad,
maar als dank keren zij zich tegen mij.
Ik wend mij echter tot U,
alleen door gebed wil ik dit oplossen.
5In plaats van goed
spreken zij kwaad over mij
en geven mij haat
als beloning voor al mijn liefde.
6Stel een ongelovige rechter
over mijn tegenstander aan
en laat de aanklager naast hem staan.
7Laat het hof hem maar schuldig verklaren.
Zijn gebed wordt hem tot zonde.
8Laat hem jong sterven
en laat een ander zijn taak overnemen.
9Zijn kinderen zullen wezen worden
en zijn vrouw gaat het leven verder als weduwe door.
10Laten zijn kinderen maar overal ronddwalen
en bedelen voor de kost,
zij zullen overal weggejaagd worden.
11De man bij wie hij schulden heeft,
zal zijn bezit opeisen,
laten vreemdelingen maar plunderen
wat hij met veel moeite bij elkaar verzamelde.
12Ik hoop dat er niemand is
die hem nog enige liefde bewijst,
dat niemand zorgt
voor zijn tot wees geworden kinderen.
13Zijn nageslacht moet worden uitgeroeid,
zijn naam mag in de volgende generatie al niet meer bestaan.
14De zonden van zijn ouders en voorouders
moeten de Here voor ogen blijven staan.
15Laat de Here Zich deze voortdurend herinneren,
want dan zal Hij elke herinnering aan hen vernietigen.
16Want mijn tegenstander piekerde er niet over
om wie dan ook maar liefde te bewijzen.
Integendeel, hij vervolgde de armen,
de ellendigen en de zwakken om hen te doden.
17Laten de vloeken die hij zo graag uitsprak
maar over hemzelf komen.
Hij wilde niet over de zegen praten:
laat die nu dan ook maar ver van hem blijven.
18De vloek was als een mantel om hem heen:
laat die hem nu helemaal vervullen,
tot hij er ziek van wordt.
19Laat die vloek nu maar helemaal om hem heen zijn,
als een riem die hij dag en nacht draagt.
20Ik hoop dat de Here mijn tegenstanders
op deze manier zal belonen,
dat dit zal gebeuren
met ieder die kwaad van mij spreekt.
21Here, mijn God, wilt U met mij omgaan
tot eer van uw naam?
Red mij toch, want ik weet
hoe groot uw goedheid en liefde zijn.
22Zelf ben ik er ellendig aan toe
en ik ben arm.
Mijn hart ligt als een gewond dier in mijn lichaam.
23Als een langer wordende schaduw
zal ik straks verdwijnen,
ik word weggeschud
alsof ik een lastige sprinkhaan ben.
24Doordat ik niet eet,
trillen mijn knieën
en ik ben mager geworden.
25Ik ben een bespotting voor anderen.
Wie mij ziet,
bekijkt mij hoofdschuddend.
26Here, mijn God,
help mij toch en bevrijd mij.
Dat past immers bij uw goedheid en uw liefde?
27Dan zullen anderen erkennen
dat U dit hebt gedaan.
Here, zij zullen dan zeggen
dat uw hand mij behulpzaam was.
28Ook al vervloeken zij mij,
wilt U mij zegenen?
En als zij zich boven mij willen stellen,
wilt U hen dan te schande zetten?
Laat ik mij in U verheugen.
29Overdek mijn tegenstanders met schaamte
en laat hun schande hen omhullen.
30Zelf zal ik hardop de Here loven en prijzen,
velen zullen het horen.
31Want God helpt de armen
en verlost hen van hun onderdrukkers.