Eksodo 21 – CCL & HTB

Mawu a Mulungu mu Chichewa Chalero

Eksodo 21:1-36

1“Uwawuze Aisraeli malamulo awa:

Antchito a Chihebri

2“Mukagula kapolo wa Chihebri, azikugwirirani ntchito zaka zisanu ndi chimodzi. Koma mʼchaka cha chisanu ndi chiwiri muzimumasula, ndipo asalipire kanthu. 3Ngati anabwera yekha, amasulidwenso yekha. Koma ngati anali ndi mkazi pamene ankabwera, mkaziyo apite nayenso. 4Ngati bwana wake amupatsa mkazi ndipo mkaziyo anabereka ana aamuna kapena aakazi, mkazi ndi anawo adzakhala a bwanayo ndipo mwamuna yekhayo ndiye adzamasulidwe.

5“Koma ngati kapoloyo alengeza kuti, ‘Ine sindikufuna kumasulidwa chifukwa ndimakonda mbuye wanga, mkazi wanga ndi ana,’ 6mbuye wakeyo abwere naye kwa Yehova. Abwere naye pa chitseko kapena pa mphuthu zachitseko ndipo abowole khutu lake ndi chitsulo. Ndipo iye adzakhala kapolo wake moyo wake wonse.

7“Ngati munthu agulitsa mwana wake wamkazi kukhala mdzakazi, mwanayo asamasulidwe monga achitira ndi akapolo aamuna. 8Koma ngati mkaziyo sakukondweretsa bwana wake amene wamusankha kuti amukwatire, amulole kuti awomboledwe. Bwanayo alibe mphamvu zomugulitsa kwa anthu achilendo, chifukwa iyeyo waphwanya pangano lake lomukwatira iye. 9Ngati anamusankha kuti akhale mkazi wa mwana wake, ayenera kumusunga ngati mwana wake wamkazi. 10Ngati akwatira mkazi wina, asamumane woyambayo chakudya ngakhale chovala ndipo apiritirize kugona naye ngati mkazi wake. 11Koma ngati sangathe kumuchitira zonsezi, ndiye amuleke apite popanda kulipira kanthu.

Munthu Akapwetekedwa

12“Munthu aliyense amene amenya mnzake namupha, iyenso ayenera kuphedwa. 13Koma ngati sanachite dala, ndipo Mulungu analola kuti zichitike, iyeyo athawire ku malo kumene ndidzakupatsani. 14Koma ngati munthu akonza chiwembu ndi kupha mnzake mwadala, ameneyo muchotseni ngakhale ku guwa langa lansembe ndipo aphedwe.

15“Munthu aliyense amene amenya abambo ake kapena mayi ake ayenera kuphedwa.

16“Munthu aliyense amene aba munthu mnzake, ndi kukamugulitsa, kapena kumangomusunga, ayenera kuphedwa.

17“Aliyense amene atemberera abambo ake kapena amayi ake ayenera kuphedwa.

18“Ngati anthu awiri akangana ndipo wina amenya mnzake ndi mwala kapena nkhonya koma wosamupha, womenyedwayo akadwala nagona pa bedi, 19kenaka nachira ndi kuyamba kuyenda ndi ndodo kutuluka kunja kwa nyumba yake, ndiye kuti womenya mnzakeyo sadzayimbidwa mlandu. Komabe adzayenera kulipira womenyedwayo chifukwa cha nthawi imene anagona pa bedi ija, ndiponso ayenera kumusala mpaka atachiritsitsa.

20“Ngati munthu amenya kapolo wake wamwamuna kapena mdzakazi ndi ndodo, kapolo uja ndikufa chifukwa cha kumenyedwako, munthuyo ayenera kulangidwa. 21Koma ngati kapolo uja akhala ndi moyo tsiku lonse kapena masiku awiri, ndiye kuti mbuye uja asalangidwe chifukwa kapolo ndi chuma chake.

22“Ngati anthu akumenyana ndi kupweteka mayi woyembekezera, mayiyo napita padera, koma osavulala, wolakwayo ayenera kulipira chilichonse chimene mwamuna wake wa mkaziyo adzalamula ndipo bwalo lamilandu lavomereza. 23Koma ngati wavulazidwa kwambiri, ndiye malipiro ake adzakhala motere: moyo kulipa moyo, 24diso kulipira diso, dzino kulipira dzino, mkono kulipa mkono, phazi kulipa phazi. 25Kutentha ndi moto kulipa kutentha ndi moto, bala kulipa bala, mkwingwirima kulipa mkwingwirima.

26“Ngati munthu amenya wantchito wake wa mwamuna kapena mdzakazi wake pa diso ndi kuliwononga, wantchitoyo amasulidwe ngati malipiro a diso lake. 27Ndipo ngati agulula dzino la wantchito wamwamuna kapena mdzakazi, wantchitoyo amasulidwe ngati malipiro a dzino lake.

28“Ngati ngʼombe ipha munthu wamwamuna kapena wamkazi ndi nyanga yake, iponyedwe miyala ndipo nyama yake isadyedwe. Ndipo mwini ngʼombeyo asayimbidwe mlandu. 29Koma ngati ngʼombeyo inali ndi chizolowezi chogunda anthu ndipo mwini wakeyo anachenjezedwa koma iye sanayimange ndipo yapha mwamuna kapena mkazi, ngʼombeyo iponyedwe miyala ndipo mwini wakeyo aphedwenso. 30Koma ngati wauzidwa kuti alipire, iye apereke zimene wauzidwazo kuti awombole moyo wake. 31Lamulo ili ligwirenso ntchito ngati ngʼombeyo yagunda mwana wamwamuna kapena wamkazi. 32Ngati ngʼombeyo yagunda kapolo wamwamuna kapena mdzakazi, mwini ngʼombeyo apereke masekeli makumi atatu a siliva kwa mwini kapoloyo, ndipo ngʼombeyo iponyedwe miyala.

33“Munthu akasiya dzenje lapululu kapena akakumba dzenje koma wosaphimbapo, ndipo ngʼombe kapena bulu nʼkugweramo, 34mwini dzenjelo amulipire mwini chiweto chakufacho koma iye atenge chiwetocho.

35“Ngati ngʼombe ya munthu wina ipha ngʼombe ya mnzake, ngʼombe yamoyo ija igulitsidwe ndipo anthu awiriwo agawane pakati ndalama yake. Achite chimodzimodzi ndi ngʼombe yakufa ija. 36Koma zikadziwika kuti ngʼombeyo inali ndi khalidwe logunda, ndipo mwini wake samayitsekera mʼkhola, mwini ngʼombeyo alipire ngʼombe ina yamoyo koma atenge yakufayo.”

Het Boek

Exodus 21:1-36

Verschillende wetten

1Hier zijn de andere wetten die u moet naleven.

2Als u een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij u zes jaar dienen en in het zevende jaar worden vrijgelaten zonder daarvoor te hoeven betalen. 3Als hij zichzelf als slaaf heeft verkocht voordat hij trouwde, zal hij alleen weggaan. Als hij al getrouwd was, zal zijn vrouw tegelijk met hem worden vrijgelaten. 4Maar als zijn meester hem een vrouw heeft gegeven toen hij slaaf was en zij hebben zonen en dochters, zullen de vrouw en de kinderen het eigendom van de meester blijven en zal hij alleen weggaan. 5Maar als de slaaf nadrukkelijk verklaart: “Ik hou van mijn meester en van mijn vrouw en kinderen en daarom ga ik niet als vrij man weg,” 6dan zal zijn meester hem voor de rechters brengen en in het openbaar zijn oor doorboren met een priem. Daarna zal hij voor altijd zijn slaaf blijven.

7Als een man zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij na zes jaar niet vrij zijn zoals een mannelijke slaaf. 8Als de man die haar kocht, niet tevreden over haar is en haar niet wil trouwen, moet hij haar laten loskopen. Hij heeft niet het recht haar aan buitenlanders te verkopen, want hij heeft haar slecht behandeld. 9Als hij een huwelijk regelt tussen een Hebreeuwse slavin en zijn eigen zoon, mag hij haar niet langer als slavin behandelen, zij wordt dan zijn dochter. 10Als hij zelf met haar trouwt en daarna nog een andere vrouw neemt, mag hij haar niet minder eten en kleding geven. Ook moet hij met haar blijven slapen, omdat zij zijn vrouw is. 11Als hij in een van deze drie gevallen in gebreke blijft, mag zij hem verlaten als vrije vrouw, maar zonder geld.

12Ieder die een man zo hard slaat dat hij sterft, moet zelf ook ter dood worden gebracht. 13Maar als het per ongeluk is gebeurd—indien God het toeliet—dan zal Ik een plaats aanwijzen waarheen hij kan vluchten en waar hij bescherming krijgt. 14Als een man echter met opzet een andere man aanvalt om hem te doden, sleur hem dan desnoods van mijn altaar weg en dood hem.

15Iemand die zijn vader of moeder mishandelt, moet zeker ter dood worden gebracht.

16Een ontvoerder moet worden gedood, ongeacht of hij het slachtoffer nog bij zich heeft of dat hij het al heeft verkocht als slaaf.

17Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet zeker ter dood worden gebracht.

18Als twee mannen met elkaar vechten en de een slaat de ander met een steen of met zijn vuist, zodat hij weliswaar niet sterft, maar toch het bed moet houden, dan mag degene die de slag gaf ongestraft blijven 19als de ander weer opstaat en met een stok buiten wandelt. Hij moet alleen de kosten voor de gedwongen rusttijd en de genezing van het slachtoffer vergoeden.

20Als een man zijn slaaf of slavin doodslaat, moet hij zeker worden gestraft. 21Als de slaaf echter na enkele dagen opstaat, mag de man niet worden gestraft, want de slaaf is zijn eigendom.

22Als twee mannen aan het vechten zijn en een van hen stoot een zwangere vrouw zo hard aan dat zij voortijdig bevalt, maar ze heeft verder geen letsel opgelopen, moet de dader een boete betalen die de echtgenoot van de vrouw vaststelt en die de rechters moeten goedkeuren. 23Maar als de vrouw ander letsel oploopt en sterft, moet de dader wel ter dood worden gebracht. 24Als haar oog is beschadigd, beschadig dan ook zijn oog. Als haar een tand is uitgeslagen, sla de zijne dan ook uit, hand voor hand, voet voor voet, 25blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem.

26Als iemand het oog van zijn slaaf of slavin kapot slaat, moet de slaaf worden vrijgelaten vanwege zijn oog. 27En als hij een tand van zijn slaaf of slavin uitslaat, moet hij hem of haar om die tand vrijlaten.

28Als een stier een man of een vrouw met de horens doodt, moet de stier worden gestenigd en mag niemand het vlees ervan eten, maar de eigenaar van de stier gaat vrijuit. 29Maar als iedereen—ook de eigenaar—wist dat de stier gevaarlijk was en er werd niet goed op het dier gelet en het doodt dan een man of een vrouw, moet de stier worden gestenigd en de eigenaar worden gedood. 30Als de familie van het slachtoffer van de stier genoegen neemt met een schadevergoeding, kan de eigenaar zijn leven terugkopen. De rechter bepaalt in dat geval de hoogte van de schadevergoeding. 31Dezelfde wet geldt als de stier een jongen of een meisje doodt. 32Maar als de stier een slaaf of slavin doodt, krijgt de meester van het slachtoffer dertig zilverstukken en wordt de stier gestenigd.

33Als een man een waterput graaft, het gat niet afdekt en er valt een stier of een ezel in, 34moet de eigenaar van de put de schade vergoeden aan de eigenaar van het dier. Het dode dier is daarna echter zijn eigendom.

35Als iemands stier andermans stier doodt, moeten zij de levende stier verkopen en het geld delen en ook het dode dier. 36Als van tevoren bekend was dat de stier gevaarlijk was en de eigenaar heeft niet goed opgelet, moet hij de dode stier volledig vergoeden. Het dode dier is dan zijn eigendom.