Jérémie en prison
1Le prêtre Pashhour, fils d’Immer, qui était le responsable en chef du temple de l’Eternel20.1 Peut-être un descendant du chef du seizième groupe familial des prêtres (1 Ch 24.14). Il était chargé de punir ceux qui causaient des désordres dans le Temple (29.26)., entendit Jérémie prophétiser de cette manière ; 2alors, il fit battre le prophète, puis le fit attacher au pilori à côté de la porte supérieure de Benjamin, qui donne accès au temple de l’Eternel.
3Le lendemain, Pashhour détacha Jérémie du pilori. Celui-ci lui dit : Ce n’est plus Pashhour que l’Eternel t’appelle, mais « De toutes parts, c’est la terreur20.3 Voir v. 10 et 6.25 ; 46.5 ; 49.29. » !
4Voici, en effet, ce que déclare l’Eternel : Je vais t’abandonner à la terreur ainsi que tous tes amis ; ils tomberont sous l’épée de leurs ennemis, et tu en seras témoin. Je livrerai aussi tout le peuple de Juda au roi de Babylone, qui les déportera à Babylone et les fera périr par l’épée. 5Je livrerai encore toutes les richesses de cette ville, tout le produit de son travail, tout ce qu’elle a de précieux et tous les trésors des rois de Juda, tout cela je le livrerai à leurs ennemis, ils le pilleront, le prendront et l’emporteront à Babylone.
6Quant à toi, Pashhour, ainsi que tous ceux qui habitent chez toi, vous irez en captivité ; tu iras à Babylone20.6 Accompli probablement en 597 av. J.-C., lors de l’invasion des Babyloniens, car, peu après cette date (voir 29.2), c’est un dénommé Sophonie qui occupait sa fonction (29.25-26)., et c’est là que tu mourras, que tu seras enterré, ainsi que tous tes amis auxquels tu as prophétisé le mensonge.
Plaintes et réconfort
7Tu m’as séduit, ╵ô Eternel,
et je me suis laissé séduire !
Tu as usé de force ╵à mon égard ╵et tu l’as emporté.
A longueur de journée, ╵je suis un objet de risée,
tous se moquent de moi.
8Chaque fois que je parle, ╵c’est pour crier très haut :
J’annonce la violence20.8 Autre traduction : je dénonce la violence… ╵et la dévastation.
A longueur de journée, ╵ta parole, Eternel,
m’attire des outrages ╵et des insultes.
9Et lorsque je me dis :
« Je veux oublier sa parole
et je ne parlerai plus en son nom »,
il y a, dans mon cœur, ╵comme un feu qui m’embrase
enfermé dans mes os,
je m’épuise à le contenir ╵et n’y arrive pas !
10J’ai entendu les propos menaçants ╵que profère la foule :
« De toutes parts, c’est la terreur.
Dénoncez-le », crient-ils. ╵« Nous le dénoncerons ! »
Tous les gens qui étaient ╵avec moi en bons termes
guettent ma chute :
« Qu’il se laisse séduire,
et nous aurons gagné ;
alors nous le tiendrons ╵et nous nous vengerons de lui ! »
11Mais l’Eternel est avec moi ╵comme un puissant guerrier ;
ceux qui me persécutent ╵vont trébucher,
et ils ne l’emporteront pas.
Ils seront tout honteux ╵car ils ne réussiront pas.
Leur honte sera éternelle, ╵on ne l’oubliera pas.
12Toi, Seigneur des armées célestes, ╵tu éprouves le juste,
tu vois le cœur ╵et le tréfonds de l’être.
Que je voie donc ╵comment tu les rétribueras ;
en effet c’est à toi ╵que j’ai remis ma cause.
13Chantez à l’Eternel ! ╵Oui, louez l’Eternel
car il sauve le pauvre
de la main des méchants.
14Maudit soit à jamais ╵le jour où je suis né !
Que ce jour où ma mère ╵m’a fait naître en ce monde
ne soit jamais béni20.14 Pour les v. 14-18, voir Jb 3.1-19. !
15Maudit soit l’homme ╵qui porta la nouvelle ╵à mon père, en disant :
« Il t’est né un garçon »
et qui lui a causé ╵une très grande joie.
16Qu’il devienne semblable aux villes
que l’Eternel a renversées20.16 Allusion à la destruction de Sodome et de Gomorrhe, rapportée en Gn 19.23-25. ╵sans regretter sa décision !
Que, dès le point du jour, ╵il entende des cris,
et des clameurs ╵à l’heure de midi.
17Car il ne m’a pas fait mourir ╵dans le sein de ma mère,
qui serait devenue ma tombe
de sorte qu’à jamais ╵elle m’aurait gardé en elle !
18A quoi bon être sorti de son sein
si c’est pour faire l’expérience ╵de la souffrance, ╵de l’affliction,
pour consumer ma vie ╵dans le mépris ?
Jeremia wordt bespot
1Toen Pashur, de zoon van Immer, de dienstdoende priester in de tempel van de Here, de profetie van Jeremia hoorde, 2arresteerde hij hem. Hij liet hem stokslagen geven en sloot hem aan handen en voeten gebonden op in de Benjaminpoort, niet ver van de tempel. 3Hij liet hem daar de hele nacht zitten. De volgende dag, toen Pashur (dat is: ‘Vrijheid’) hem vrijliet, zei Jeremia: ‘Pashur, de Here heeft uw naam veranderd. Hij zegt dat u van nu af aan “Man die in angst leeft” moet worden genoemd. 4Want de Here zal onder u en uw vrienden paniek zaaien en u zult hen zien sterven door het zwaard van hun vijand. “Ik zal Juda uitleveren aan de koning van Babel,” zegt de Here, “en hij zal de mensen als slaven wegvoeren naar Babel of hen doden met het zwaard. 5Ik zal uw vijanden Jeruzalem laten plunderen. Alle waardevolle bezittingen van de stad, ook de kostbare juwelen en het goud en zilver van uw koningen zullen naar Babel worden meegenomen. 6En u, Pashur, u en uw hele gezin zullen slaven worden in Babel en daar sterven, u en ook alle mensen tegen wie u gelogen hebt, toen u profeteerde dat alles in orde zou komen.” ’
7Toen zei ik: ‘Here, toen ik uw berichten moest doorgeven, ben ik door U overgehaald en ik zwichtte omdat U sterker bent dan ik, maar nu ben ik het mikpunt van spot in deze stad. 8Ik moet altijd tegen hen spreken over rampen, verschrikkingen en verwoesting. Geen wonder dat zij mij om uw woord bespotten en uitjouwen. 9Maar ik kan niet meer terug! Want als ik zeg dat ik het nooit meer over de Here zal hebben en nooit meer in zijn naam zal spreken, dan wordt zijn woord in mijn hart als een vuur dat mijn botten pijnigt en dat kan ik niet uithouden. 10Maar toch hoor ik van alle kanten gefluisterde dreigementen die mij bang maken. “Wij zullen u aanbrengen,” zeggen zij. Zelfs zij die vroeger mijn vrienden waren, loeren op mij en wachten tot ik een fatale fout maak. “Hij komt vanzelf ten val,” zeggen zij, “en dan zal onze wraak zoet zijn.” 11Maar de Here staat aan mijn zijde als een machtig strijder. Ze kunnen tegen Hem niet op, ze kunnen mij niet verslaan. Zij zullen worden beschaamd en vernederd en dat stempel blijven zij altijd dragen.
12O Here van de hemelse legers, U die de Rechtvaardige bent en de diepste gevoelens en gedachten onderzoekt, laat mij zien hoe U wraak op hen neemt. Want ik heb mijn zaak aan U voorgelegd.
13Daarom zal ik mijn dankbaarheid voor de Here uitzingen! Ik zal Hem prijzen, want Hij redt weerlozen van hun vervolgers. 14Maar toch vervloek ik de dag waarop ik werd geboren! 15Vervloekt zij de man die mijn vader het nieuws bracht dat hij een zoon had gekregen. 16Laat die boodschapper hetzelfde lot treffen als de steden die de Here in het verleden genadeloos omkeerde. Jaag hem de hele dag angst aan met oorlogskreten en jammerklachten, 17omdat Hij mij niet doodde in de moederschoot, zodat dat mijn graf werd. 18Waarom werd ik ooit geboren? Mijn leven bestaat alleen maar uit ellende, zorgen en verdriet en in schande zal ik sterven.’
