Иов 39 – NRT & HTB

New Russian Translation

Иов 39:1-35

1Знаешь ли ты время рождения серн?

Видел ли ты, как рожают детенышей лани?

2Считаешь ли, сколько месяцев они носят плод?

Знаешь ли время их родов?

3Они, приседая, рожают приплод,

освобождаясь от бремени.

4В полях набираются сил их детеныши;

потом уходят и не возвращаются к ним.

5Кто дал волю диким ослам?

Кто развязал их узы?

6Я назначил их домом степь

и жилищем – солончаки.

7Над шумом городским смеются они

и не слышат криков погонщика.

8По горам они ищут пищу

и всякой зелени рады.

9Согласится ли дикий бык тебе служить?

Станет ли у кормушки твоей ночевать?

10Привяжешь ли его веревкой к плугу,

чтобы он боронил за тобой поле?

11Понадеешься ли на силу его

и доверишь ли труд свой ему?

12Поверишь ли ты, что привезет он твое зерно

и сложит его на гумне?

О страусе, коне и ястребе

13Весело хлопает страус крыльями,

но они не сравнятся с перьями и пухом аиста39:13 Смысл этого места в еврейском тексте неясен..

14Его самка на землю яйца свои кладет,

оставляет их греться в горячем песке,

15забыв, что нога может их раздавить,

и дикий зверь растоптать.

16Жесток он к своим птенцам, словно к чужим,

не боится, что труд его будет напрасен,

17потому что Бог обделил его мудростью

и здравого разума не дал.

18Но когда он поднимется и помчится,

конь и всадник ему смешны.

19Ты ли дал коню силу,

шею гривой ему покрыл,

20заставил его прыгать, как саранча?

Гордый храп его страшен.

21Он бьет по земле копытом, радуясь силе,

и мчится навстречу битве.

22Он смеется над страхом и не робеет,

от меча он не повернет.

23Звенит на боку у него колчан,

сверкают копье и дротик.

24Глотает он землю в порыве ярости,

не сдержать его при звуке рога.

25При звуке рога ржет конь;

издалека чует битву,

крик воевод и клич боевой.

26Твоей ли мудростью парит ястреб,

крылья свои простирая к югу?

27По твоей ли воле орел взмывает

и строит гнездо свое на высоте?

28Он живет на скале и ночь там проводит,

его твердыня – горный утес.

29Там он высматривает добычу;

глаза его видят ее издалека.

30Кровь пьют его птенцы,

где труп, там и он.

Бог призывает Иова отвечать

31Господь сказал Иову:

32– Тебе ли, спорщик, наставлять Всемогущего?

Пусть обвиняющий Бога Ему ответит!

33Тогда Иов ответил Господу:

34– Я столь ничтожен – как я Тебе отвечу?

Руку свою кладу на уста.

35Я говорил однажды – больше не буду продолжать,

говорил дважды – но теперь умолкну.

Het Boek

Job 39:1-30

1Kent gij de tijd, waarop de gemzen springen, Neemt gij het jongen der hinden waar; 2Telt gij de maanden van haar dracht, Bepaalt gij de dag, dat zij werpen? 3Ze krommen zich, drijven haar jongen uit, En haar weeën zijn heen; 4Haar jongen worden sterk, groeien op in de steppe, Lopen weg, en keren niet tot haar terug! 5Wie heeft den woudezel in vrijheid gelaten, Wie dien wilde de boeien geslaakt, 6Hem, wien Ik de woestijn tot woning gaf, De zilte steppe tot verblijf; 7Die spot met het lawaai van de stad, Die zich niet stoort aan het razen der drijvers; 8Die de bergen als zijn weide doorsnuffelt, En naar al wat groen is, neust. 9Wil de woudos ù dienen, Aan ùw krib overnachten; 10Slaat gij een touw om zijn nek, Egt hij de voren achter ú? 11Vertrouwt ge op hem om zijn geweldige kracht, Laat ge aan hem uw arbeid over; 12Rekent ge op hem, om uw oogst te gaan halen, En uw graan op uw dorsvloer te brengen? 13Vrolijk klapwiekt de struis, De moeder van kostbare veren en pennen, 14Maar die haar eieren stopt in de grond, En ze uitbroeien laat op het zand. 15Ze vergeet, dat een voet ze vertrappen kan, Dat de wilde beesten ze kunnen verpletteren; 16Ze is hard voor haar jongen, alsof het de hare niet zijn, Het deert haar niet, al is haar moeite vergeefs: 17Want God heeft haar de wijsheid onthouden, Geen verstand haar geschonken. 18Toch rent ze weg, zodra de boogschutters komen, En spot met het paard en zijn ruiter! 19Geeft gij het paard zijn heldenmoed, Hebt gij zijn nek met kracht bekleed; 20Laat gij als een sprinkhaan het springen, Laat gij het hinniken, geweldig en fier? 21Het draaft door het dal, het juicht in zijn kracht, En stormt op de wapenen aan; 22Het spot met angst, wordt nimmer vervaard, En deinst niet terug voor het zwaard. 23Boven op zijn rug rammelt de koker met pijlen, Bliksemt de lans en de speer; 24Ongeduldig, onstuimig verslindt het de bodem, Niet meer te temmen, als de bazuinen weerschallen. 25Bij iedere trompetstoot roept het: Hoera! Van verre reeds snuift het de strijd, De donderende stem van de leiders, Het schreeuwen der krijgers! 26Stijgt de sperwer op door uw beleid, En slaat hij zijn vleugels uit naar het zuiden? 27Neemt op uw bevel de gier zijn vlucht, En bouwt hij zijn nest in de hoogte? 28Hij woont en nestelt op rotsen, Op steile en ontoegankelijke klippen; 29Van daar beloert hij zijn prooi, Uit de verte spieden zijn ogen. 30Zijn jongen slurpen bloed, Waar lijken liggen, hij is er terstond!