Lamentations 4 – NIV & HTB

New International Version

Lamentations 4:1-22

This chapter is an acrostic poem, the verses of which begin with the successive letters of the Hebrew alphabet. 1How the gold has lost its luster,

the fine gold become dull!

The sacred gems are scattered

at every street corner.

2How the precious children of Zion,

once worth their weight in gold,

are now considered as pots of clay,

the work of a potter’s hands!

3Even jackals offer their breasts

to nurse their young,

but my people have become heartless

like ostriches in the desert.

4Because of thirst the infant’s tongue

sticks to the roof of its mouth;

the children beg for bread,

but no one gives it to them.

5Those who once ate delicacies

are destitute in the streets.

Those brought up in royal purple

now lie on ash heaps.

6The punishment of my people

is greater than that of Sodom,

which was overthrown in a moment

without a hand turned to help her.

7Their princes were brighter than snow

and whiter than milk,

their bodies more ruddy than rubies,

their appearance like lapis lazuli.

8But now they are blacker than soot;

they are not recognized in the streets.

Their skin has shriveled on their bones;

it has become as dry as a stick.

9Those killed by the sword are better off

than those who die of famine;

racked with hunger, they waste away

for lack of food from the field.

10With their own hands compassionate women

have cooked their own children,

who became their food

when my people were destroyed.

11The Lord has given full vent to his wrath;

he has poured out his fierce anger.

He kindled a fire in Zion

that consumed her foundations.

12The kings of the earth did not believe,

nor did any of the peoples of the world,

that enemies and foes could enter

the gates of Jerusalem.

13But it happened because of the sins of her prophets

and the iniquities of her priests,

who shed within her

the blood of the righteous.

14Now they grope through the streets

as if they were blind.

They are so defiled with blood

that no one dares to touch their garments.

15“Go away! You are unclean!” people cry to them.

“Away! Away! Don’t touch us!”

When they flee and wander about,

people among the nations say,

“They can stay here no longer.”

16The Lord himself has scattered them;

he no longer watches over them.

The priests are shown no honor,

the elders no favor.

17Moreover, our eyes failed,

looking in vain for help;

from our towers we watched

for a nation that could not save us.

18People stalked us at every step,

so we could not walk in our streets.

Our end was near, our days were numbered,

for our end had come.

19Our pursuers were swifter

than eagles in the sky;

they chased us over the mountains

and lay in wait for us in the desert.

20The Lord’s anointed, our very life breath,

was caught in their traps.

We thought that under his shadow

we would live among the nations.

21Rejoice and be glad, Daughter Edom,

you who live in the land of Uz.

But to you also the cup will be passed;

you will be drunk and stripped naked.

22Your punishment will end, Daughter Zion;

he will not prolong your exile.

But he will punish your sin, Daughter Edom,

and expose your wickedness.

Het Boek

Klaagliederen 4:1-22

1Hoe heeft het goud zijn glans verloren, Hoe dof is het edel metaal; Hoe werden de heilige stenen Op alle hoeken der straten gesmeten. 2Hoe werden de kostelijke zonen van Sion, Waard hun gewicht aan het fijnste goud, Als aarden kruiken behandeld, Het maaksel van den pottenbakker. 3Zelfs jakhalzen reiken de borst, En zogen haar welpen: Maar de dochter van mijn volk was hardvochtig Als de struisen in de woestijn. 4De tong van de zuigeling kleefde van dorst Aan zijn gehemelte vast; De kinderen vroegen om brood, Maar niemand, die het hun brak. 5Die van lekkernijen smulden, Versmachtten op straat; Die op purper werden gedragen, Omarmden de mesthoop. 6Want de schuld van de dochter van mijn volk Is groter dan de zonde van Sodoma: En dàt werd in een oogwenk vernield, Zonder dat iemand de hand er aan sloeg. 7Haar vorsten waren witter dan sneeuw En blanker dan melk, Hun lijven roder dan koralen, Hun lokken glansden als saffier. 8Maar hun gelaat werd zwarter dan roet, Men kende ze in de straten niet meer; Hun huid lag verschrompeld om hun gebeente, Verdroogd als hout. 9Die het zwaard had doorboord, voeren beter, Dan die door de honger werden gekweld, Zij versmachtten en werden gemarteld, Omdat ze geen veldvruchten oogstten. 10Tedere vrouwen hebben met eigen hand Haar kinderen gekookt; Ze dienden haar tot voedsel Bij de ondergang van de dochter van mijn volk. 11Jahweh heeft zijn volle gramschap doen woeden, Uitgestort zijn grimmige toorn, Een vuur ontstoken in Sion, Dat zijn grondslagen heeft verteerd. 12Nooit konden de koningen der aarde geloven, Nooit iemand ter wereld: Dat de verdrukker en vijand Binnen Jerusalems poorten zou rukken. 13Het was om de zonden van de profeten, Om de schuld van zijn priesters, Die binnen zijn muren Onschuldig bloed hadden vergoten. 14Ze zwierven als melaatsen op straat, Bezoedeld met bloed; Men mocht hen niet aanraken, Zelfs niet bij hun kleren. 15Op zij; onrein! riep men ze toe; Terug, terug, raakt ze niet aan! Neen, ze moeten vluchten, onder de heidenen zwerven; Hier mogen ze langer niet blijven! 16Het aanschijn van Jahweh heeft ze verstrooid, Het blikt niet meer op hen neer; Het heeft de priesters niet ontzien, De oudsten niet gespaard. 17Toch keken wij nog smachtend uit Naar redding: maar tevergeefs; Op onze wachtpost bleven wij staren Naar een volk, dat ons toch niet zou helpen. 18Men bespiedde ons bij iedere stap, Zelfs op onze pleinen konden we niet gaan. Nabij was ons einde, onze dagen voorbij; Ja, ons eind was gekomen! 19Onze vervolgers waren nog sneller Dan adelaars in de lucht; Ze zetten ons na op de bergen, Belaagden ons in de woestijn. 20Onze levensadem, de gezalfde van Jahweh, Werd in hun kuilen gevangen; Hij, van wien wij hadden gedacht: In zijn schaduw leven wij onder de volken. 21Jubel en juich maar, dochter van Edom, Die het land van Oes bewoont: Ook u zal de beker worden gereikt; Ge zult u bedrinken, en u ontbloten! 22Uw schuld is ten einde, dochter van Sion: Hij zal u nooit meer verbannen! Maar ùw schuld zal Hij straffen, dochter van Edom, Uw zonden openbaren!