Wisdom’s Call
1Does not wisdom call out?
Does not understanding raise her voice?
2At the highest point along the way,
where the paths meet, she takes her stand;
3beside the gate leading into the city,
at the entrance, she cries aloud:
4“To you, O people, I call out;
I raise my voice to all mankind.
5You who are simple, gain prudence;
you who are foolish, set your hearts on it.8:5 Septuagint; Hebrew foolish, instruct your minds
6Listen, for I have trustworthy things to say;
I open my lips to speak what is right.
7My mouth speaks what is true,
for my lips detest wickedness.
8All the words of my mouth are just;
none of them is crooked or perverse.
9To the discerning all of them are right;
they are upright to those who have found knowledge.
10Choose my instruction instead of silver,
knowledge rather than choice gold,
11for wisdom is more precious than rubies,
and nothing you desire can compare with her.
12“I, wisdom, dwell together with prudence;
I possess knowledge and discretion.
13To fear the Lord is to hate evil;
I hate pride and arrogance,
evil behavior and perverse speech.
14Counsel and sound judgment are mine;
I have insight, I have power.
15By me kings reign
and rulers issue decrees that are just;
16by me princes govern,
and nobles—all who rule on earth.8:16 Some Hebrew manuscripts and Septuagint; other Hebrew manuscripts all righteous rulers
17I love those who love me,
and those who seek me find me.
18With me are riches and honor,
enduring wealth and prosperity.
19My fruit is better than fine gold;
what I yield surpasses choice silver.
20I walk in the way of righteousness,
along the paths of justice,
21bestowing a rich inheritance on those who love me
and making their treasuries full.
22“The Lord brought me forth as the first of his works,8:22 Or way; or dominion8:22 Or The Lord possessed me at the beginning of his work; or The Lord brought me forth at the beginning of his work
before his deeds of old;
23I was formed long ages ago,
at the very beginning, when the world came to be.
24When there were no watery depths, I was given birth,
when there were no springs overflowing with water;
25before the mountains were settled in place,
before the hills, I was given birth,
26before he made the world or its fields
or any of the dust of the earth.
27I was there when he set the heavens in place,
when he marked out the horizon on the face of the deep,
28when he established the clouds above
and fixed securely the fountains of the deep,
29when he gave the sea its boundary
so the waters would not overstep his command,
and when he marked out the foundations of the earth.
30Then I was constantly8:30 Or was the artisan; or was a little child at his side.
I was filled with delight day after day,
rejoicing always in his presence,
31rejoicing in his whole world
and delighting in mankind.
32“Now then, my children, listen to me;
blessed are those who keep my ways.
33Listen to my instruction and be wise;
do not disregard it.
34Blessed are those who listen to me,
watching daily at my doors,
waiting at my doorway.
35For those who find me find life
and receive favor from the Lord.
36But those who fail to find me harm themselves;
all who hate me love death.”
1Waarachtig, de wijsheid roept, De schranderheid verheft haar stem! 2Zij staat langs de weg op de toppen der hoogten, Op het kruispunt der wegen, 3Opzij van de poorten, aan de ingang der stad, Waar men de poorten betreedt, predikt zij luid: 4Ik roep tot u, mannen, Ik spreek tot de kinderen der mensen: 5Leert toch, onnozelen, wat schranderheid is, Verstaat toch, dwazen, wat wijsheid betekent! 6Luistert, want wat ik zeg is zeker, Wat over mijn lippen komt is juist; 7Mijn mond spreekt de waarheid, Van leugentaal hebben mijn lippen een afschuw. 8Al mijn woorden zijn oprecht, Niet één ervan is misleidend of vals; 9Voor wie ze verstaat, zijn ze allen treffend, Voor wie ze wil begrijpen, allen juist. 10Neemt liever mijn tucht aan dan zilver, Geeft aan kennis de voorkeur boven het fijnste goud; 11Want de wijsheid is meer waard dan juwelen, Geen kostbaarheid komt haar nabij! 12Ik, wijsheid, ben met overleg vertrouwd, En beschik over weloverwogen kennis; 13Maar hoogmoed en trots, een slechte levenswandel, En een wispelturige tong zijn een afschuw voor mij. 14Ik beschik over raad en beleid, Ik bezit doorzicht en kracht; 15Door mij zijn de koningen koning, En bepalen de leiders wat recht is; 16Door mij zijn de vorsten vorst, En zijn alle rechtvaardige rechters in aanzien. 17Die mij beminnen heb ik lief, En die mij zoeken, zullen mij vinden. 18Ik beschik over rijkdom en aanzien, Over duurzame welvaart en voorspoed; 19Mijn vrucht is meer waard dan het edelste goud, Meer dan het fijnste zilver mijn oogst. 20Ik wandel op de weg der gerechtigheid, Midden op de paden van het recht: 21Om die mij beminnen, met bezit te verrijken, En hun schatkamers te vullen. 22Jahweh schiep mij als zijn eerste gewrocht, Als het eerste werk, dat Hij ooit heeft gemaakt; 23Van oudsher ben ik gevormd, Van den beginne, vóór de eerste tijden der aarde. 24Toen er nog geen oceanen waren. was ik geboren, Toen er nog geen bronnen, rijk aan water, bestonden; 25Eer de bergen waren neergelaten, Eer de heuvels ontstonden, werd ik geboren, 26Eer Hij de aarde had gemaakt en de velden, En alle grondstoffen der wereld. 27Toen Hij de hemel welfde, was ik aanwezig, Toen Hij een kring trok rond het vlak van de oceaan; 28Toen Hij daarboven de wolken bevestigde, En de bronnen van de oceaan begonnen te stromen; 29Toen Hij de zee haar grenzen stelde, Dat de wateren haar oevers niet zouden overschrijden; Toen Hij de fundamenten der aarde legde: 30Was ik bij Hem als een troetelkind, Was ik elke dag zijn vermaak, Dartelde ik heel de tijd onder zijn ogen, 31Spelend op zijn wereldrond, En mij vermakend met de kinderen der mensen. 32Welnu dan kinderen luistert naar mij; Gelukkig zij, die mijn wegen bewaren; 33Hoort naar de lessen, weest wijs, en verwerpt ze niet. En de wacht houden aan de posten van mijn poorten. 34Gelukkig de mens, die naar mij luistert, Die elke dag aan mijn deuren waken, 35Wie mij vindt, heeft het leven gevonden, En welbehagen verkregen van Jahweh; 36Maar wie mij mist, benadeelt zichzelf, En al wie mij haten, beminnen de dood!