De boodschap van Johannes de Doper
1In dit boek wordt het goede nieuws van Jezus Christus verteld. 2Het is precies zoals geschreven staat in het boek van de profeet Jesaja: ‘Luister, Ik stuur mijn boodschapper voor u uit om voor u een weg te banen.’ 3En: ‘Ik hoor de stem van iemand die roept in de woestijn: “Baan een weg voor de Here, maak zijn wegen recht.” ’ 4Deze boodschapper was Johannes de Doper. Hij leefde in de woestijn en vertelde de mensen dat zij zich moesten laten dopen als een openbaar getuigenis van hun besluit om de zonde de rug toe te keren, zodat God hen kon vergeven. 5Uit Jeruzalem en de provincie Judea kwamen vele mensen naar Johannes toe. Zij beleden hun zonden en lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan. 6Johannes droeg kleren van kameelhaar en had een leren riem om. Hij at sprinkhanen en honing van wilde bijen. 7‘Na mij,’ riep hij, ‘komt er Iemand die belangrijker is dan ik. Ik ben het niet eens waard de riem van zijn sandalen los te maken. 8Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest.’
Het eerste optreden van Jezus
9Op een dag kwam Jezus daar ook. Hij was uit Nazareth gekomen om Zich door Johannes in de Jordaan te laten dopen. 10Direct toen Hij uit het water kwam, zag Jezus dat de hemel openscheurde en de Heilige Geest als een duif op Hem neerdaalde. 11Een stem uit de hemel zei: ‘U bent mijn geliefde Zoon. U verheugt mijn hart.’ 12Onmiddellijk daarna werd Jezus door de Heilige Geest naar de woestijn gestuurd. 13Daar werd Hij veertig dagen lang door Satan op de proef gesteld. Hij was er alleen met de wilde dieren en de engelen zorgden voor Hem.
14Later, toen Johannes de Doper door koning Herodes gevangen was genomen, ging Jezus terug naar Galilea om de mensen het goede nieuws van God te vertellen. 15‘Eindelijk is het zover!’ riep Hij. ‘Het Koninkrijk van God is vlakbij. Keer u af van de zonde en geloof het goede nieuws.’ 16Toen Jezus op een dag langs het meer van Galilea liep, zag Hij twee vissers, Simon en zijn broer Andreas. Zij waren bezig hun netten uit te werpen in het meer. 17Hij zei tegen hen: ‘Ga met Mij mee! Dan zal Ik van jullie vissers maken die mensen bij Mij brengen.’ 18Zij lieten hun netten liggen en gingen onmiddellijk met Hem mee. 19Iets verderop zag Hij nog twee vissers, Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij zaten in hun boot de netten te repareren. 20Hij riep hen ook en zij lieten hun vader met de knechten in de boot achter en gingen met Jezus mee.
21Jezus en zijn metgezellen kwamen in Kafarnaüm aan. Op de sabbat (zaterdag, de Joodse rustdag) ging Hij naar de synagoge en sprak de mensen toe. 22Zij waren verbaasd over wat Hij hun leerde, want Hij sprak als iemand met gezag, die wist waarover Hij het had. Dit was iets heel anders dan zij gewend waren van hun bijbelgeleerden. 23In die synagoge was een man met een boze geest. Hij begon te schreeuwen: 24‘Ik wil niets met U te maken hebben, Jezus van Nazareth. U bent gekomen om ons te vernietigen! Ik weet wel wie U bent: de heilige Zoon van God!’ 25‘Zwijg,’ zei Jezus tegen de boze geest. ‘Ga onmiddellijk uit die man weg!’
26De boze geest rukte en trok aan de man, gilde vreselijk en verliet hem. 27De mensen keken hun ogen uit en vroegen elkaar: ‘Wat is dit toch? Iemand die iets nieuws leert en die gezag heeft! Hij zegt zelfs tegen de boze geesten dat zij moeten gaan en ze gaan nog ook!’ 28Dit nieuws ging als een lopend vuurtje door heel Galilea.
29Uit de synagoge ging Jezus met Simon en Andreas mee naar huis. Jakobus en Johannes waren er ook bij. 30Simons schoonmoeder was ziek en lag met koorts op bed. De mannen vertelden het aan Jezus. 31Toen Hij binnenkwam, ging Hij naar haar toe, pakte haar bij de hand en hielp haar overeind. De koorts verdween meteen. Zij stond op en maakte eten voor hen klaar. 32Die avond na zonsondergang bracht men alle zieken en bezetenen bij Hem. 33Veel nieuwsgierigen waren te hoop gelopen en voor het huis was het een drukte van belang. 34Jezus genas heel veel mensen, wat voor ziekte ze ook hadden. Uit vele anderen verjoeg Hij de boze geesten. Hij liet niet toe dat die boze geesten iets zeiden, want zij wisten wie Hij was.
35Op een morgen stond Jezus voor dag en dauw op en ging alleen naar een stil plekje om te bidden. 36Later gingen Simon en de anderen Hem achterna. 37Toen zij Hem gevonden hadden, zeiden zij: ‘Iedereen is op zoek naar U.’ 38Maar Hij antwoordde: ‘Kom, wij gaan naar andere dorpen en steden hier in de buurt. Dan kan Ik de mensen daar ook over het goede nieuws van God vertellen. Daarvoor ben Ik immers gekomen.’
39Zo reisde Hij heel Galilea door en sprak overal in de synagogen. Uit vele mensen verjoeg Hij boze geesten.
40Op een dag kwam er een melaatse man naar Hem toe. Hij viel voor Jezus op zijn knieën en smeekte: ‘Als U wilt, kunt U mij genezen.’ 41Toen Jezus zag hoe erg die man eraan toe was, kreeg Hij medelijden met hem. 42Hij raakte hem aan en zei: ‘Dat wil Ik, word gezond!’ De melaatsheid verdween onmiddellijk en de man was helemaal genezen! 43Jezus vond het niet goed dat de man bij Hem bleef. 44‘Ga direct naar de priester,’ zei Hij streng, ‘en laat u onderzoeken. Pas op dat u niemand iets vertelt! Neem het offer mee dat volgens de wet van Mozes gebracht moet worden, als iemand van melaatsheid genezen is. Dan zal het voor iedereen duidelijk zijn dat u genezen bent.’ 45Maar de man kon het toch niet voor zich houden. Overal vertelde hij dat Jezus hem had genezen. Jezus kwam zo in de belangstelling te staan dat Hij niet meer onopgemerkt een stad kon binnengaan. Daarom bleef Hij maar buiten op het platteland. Maar ook daar wisten de mensen Hem te vinden.
Uloga Ivana Krstitelja
(Mt 3:1-12; Lk 3:2-16; Iv 1:19-28)
1Ovo je početak Radosne vijesti o Božjemu Sinu Isusu Kristu. 2U Knjizi proroka Izaije Bog je rekao:
“Gledajte, šaljem pred vas svojega glasnika
i on će vam pripraviti put.1:2 Malahija 3:1.
3On je glas koji viče u pustinji:
‘Pripremite put za Gospodnji dolazak!
Poravnajte za njega staze!’”1:3 Izaija 40:3.
4Taj glasnik bio je Ivan Krstitelj. Živio je u pustinji i propovijedao kako se ljudi trebaju krstiti da pokažu kako su se odvratili od svojih grijeha i obratili se Bogu da im oprosti. 5Ljudi iz Jeruzalema i iz cijele Judeje putovali su k njemu u pustinju da ga vide i čuju. Ispovijedali su svoje grijehe, a on ih je krstio u rijeci Jordanu. 6Ivanova odjeća bila je istkana od devine dlake, a bio je opasan kožnim pojasom. Hranio se skakavcima i divljim medom. 7Propovijedao je: “Uskoro dolazi netko veći od mene, toliko velik da mu ja nisam dostojan ni robom biti.1:7 U grčkome: odvezati sandale. 8Ja vas krstim vodom, ali on će vas krstiti Svetim Duhom.”
Isusovo krštenje
(Mt 3:13-17; Lk 3:21-22; Iv 1:32-34)
9Jednog dana dođe Isus iz Nazareta u Galileji i Ivan ga krsti u rijeci Jordanu. 10Čim Isus iziđe iz vode, ugleda kako se otvaraju nebesa i kako Duh u obliku goluba silazi na njega. 11Začuje se glas: “Ti si moj ljubljeni Sin! Ti si moja radost!”
Isusove kušnje
(Mt 4:1-11; Lk 4:1-13)
12Odmah nakon toga Duh nagna Isusa da ode u pustinju. 13Tamo je ostao četrdeset dana i Sotona ga je kušao. Boravio je među divljim životinjama, a služili su mu anđeli.
Prvi učenici
(Mt 4:12-22; Lk 4:14-15; 5:2-11)
14Pošto je kralj Herod zatvorio Ivana, Isus ode u Galileju propovijedati Božju Radosnu vijest. 15“Napokon je došlo vrijeme,” naviještao je, “blizu je Božje kraljevstvo! Odvratite se od svojih grijeha i povjerujte Radosnoj vijesti!”
16Jednoga dana, prolazeći obalom Galilejskog jezera, opazi Šimuna i njegova brata Andriju kako mrežama hvataju ribu jer su po zanimanju bili ribari. 17Reče im: “Pođite za mnom i ja ću vas učiniti ribarima ljudi!”. 18Oni smjesta ostave svoje mreže te pođu za njim.
19Malo dalje uz obalu ugleda Zebedejeve sinove Jakova i Ivana kako u lađici krpaju mreže. 20Pozove i njih, a oni odmah ostave svojeg oca Zebedeja u lađi s nadničarima i pođu za njim.
Isus istjeruje nečistog duha
(Lk 4:31-37)
21Isus i njegovi sljedbenici stigoše u grad Kafarnaum. Odmah u subotu odu u sinagogu te je Isus ondje poučavao. 22Svi okupljeni bili su zadivljeni njegovim učenjem jer ih je poučavao kao onaj koji ima vlast, a ne kao pismoznanci.
23Tu se zatekao čovjek opsjednut nečistim duhom, koji počne vikati: 24“Zašto nas uznemiruješ, Isuse Nazarećanine? Zar si nas došao uništiti? Znam tko si: ti si Svetac Božji!”
25Isus mu zaprijeti: “Umukni i iziđi iz njega!” 26Nato on krikne, žestoko protrese čovjeka i iziđe iz njega.
27Svi nazočni silno se zaprepaste i počnu raspravljati o tome što se dogodilo. “Kakvo je to novo učenje?” uzbuđeno su pitali. “Ima takvu silnu vlast! Čak se i nečisti duhovi pokoravaju njegovim zapovijedima!” 28Vijest o tome što je učinio brzo se pronijela cijelom pokrajinom Galilejom.
Mnoga ozdravljenja
(Mt 8:14-17; Lk 4:38-41)
29Pošto iziđe iz sinagoge, Isus s Jakovom i Ivanom pođe u Šimunovu i Andrijinu kuću. 30Ondje je Šimunova punica ležala u velikoj vrućici te to odmah kazaše Isusu. 31On joj priđe, uhvati ju za ruku i podigne, a vrućica prestane. Žena stane ih posluživati.
32Uvečer, kad je sunce zašlo, dovedu mu sve bolesnike i opsjednute, 33pa se sav grad skupio pred vratima. 34Isus je iscijelio brojne bolesnike od najrazličitijih bolesti i brojnim zlodusima zapovjedio da iziđu iz svojih žrtava. Ali nije dopustio zlodusima da govore jer su znali tko je on.
Isus propovijeda u Galileji
(Lk 4:42-44)
35Drugog jutra ustao je prije zore, povukao se na pusto mjesto i ondje se molio. 36Šimun i ostali krenu ga potražiti. 37Kad ga pronađu, rekoše mu: “Svi te traže!”
38On im odgovori: “Hajdemo i dalje, u druga mjesta. I njima moram propovijedati poruku. Zbog toga sam došao!” 39Tako je proputovao cijelu Galileju propovijedajući po sinagogama i istjerujući zloduhe.
Isus iscjeljuje gubavca
(Mt 8:2-4; Lk 5:12-16)
40Jednom dođe k njemu neki gubavac, klekne pred njega i zamoli ga: “Ako hoćeš, možeš me iscijeliti!”
41Isus se sažali, ispruži ruku, dotakne ga i reče: “Hoću! Budi čist!” 42Gube odmah nestane i čovjek postane čist. 43Otpravljajući ga, Isus ga strogo upozori: 44“Nikome o tomu ne govori, već idi ravno svećeniku te sa sobom ponesi žrtveni dar prema Mojsijevu zakonu kao javno svjedočanstvo svojeg ozdravljenja.”
45Ali čovjek ode i počne svima govoriti što mu se dogodilo; zbog toga Isusa opkoli toliko mnoštvo da više nije mogao javno ući u bilo koji grad, već se morao zadržavati vani, na samotnim mjestima. A ljudi su stizali sa svih strana.