Jeremia 2 – HTB & JCB

Het Boek

Jeremia 2:1-37

1Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 2Ga, en roep het Jerusalem toe: Zo spreekt Jahweh! Ik denk terug aan de liefde uwer jeugd, Aan de min van uw bruidstijd, Toen ge Mij in de woestijn zijt gevolgd, In een onbebouwd land. 3Toen was Israël nog Jahweh’s heilig bezit, De eersteling van zijn oogst; Allen die er van aten, moesten het boeten, Rampen zouden hen treffen, spreekt Jahweh! 4Hoort dan het woord van Jahweh, Huis van Jakob En alle geslachten van Israëls huis: 5Zo spreekt Jahweh! Wat onrecht hebben uw vaderen in Mij wel ontdekt, Dat ze Mij hebben verlaten, Om nietigheden te volgen, En zelf een niet te worden? 6Ze vroegen niet meer: Waar is Jahweh toch, Die ons uit Egypteland voerde, En ons geleid heeft door de woestijn? Een land van steppe en ravijnen, Een land van dorheid en donker, Een land, waar niemand doorheen trekt, Waar niemand wil wonen. 7Ik heb u in een land van tuinen gebracht, Om er de heerlijkste vruchten te eten; Maar na uw intocht hebt ge mijn land verpest, Mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt. 8Zelfs de priesters vroegen niet meer: Waar is Jahweh toch? Die de wet moesten handhaven, kenden Mij niet, De leiders werden Mij ontrouw. De profeten voorspelden in den naam van den Báal, En liepen machteloze afgoden na. 9Daarom zal Ik u richten, zegt Jahweh, En de kinderen van uw zonen nog straffen. 10Gaat naar de eilanden der Kittiërs kijken, Zendt boden naar Kédar; Onderzoekt het nauwkeurig, En ziet, of zo iets ooit is gebeurd! 11Heeft ooit een volk zijn goden verruild; En dat zijn niet eens goden! Maar mijn volk heeft zijn Glorie verruild, Voor machteloze afgoden. 12Hemelen, huivert er van, Beeft en verstart van ontzetting, Is de godsspraak van Jahweh: Mijn volk heeft een dubbele misdaad begaan! 13Mij hebben ze durven verlaten, Mij, de bron van levende wateren: Om zich gebarsten putten te slaan, Die geen water kunnen houden. 14Israël was toch geen knecht, Hij was toch geen slaaf? Waarom is hij dan een prooi geworden 15Waarover leeuwen briesen en brullen. Men heeft zijn land tot een steppe gemaakt, Zijn steden verwoest en ontvolkt; 16Ja, de mannen van Nof en Tachpanches Hebben uw schedel kaal gegraasd. 17Hebt ge dit u zelf niet berokkend, Door Mij te verlaten, Toen Ik u nog wilde leiden, Spreekt Jahweh, uw God? 18Wat hadt ge dan naar Egypte te lopen, Om water uit de Nijl te drinken; Wat hadt ge naar Assjoer te gaan, Om water uit de Eufraat te slurpen? 19Neen, het was uw misdaad, die u sloeg, En uw afval, die u bestrafte; Opdat ge zoudt weten en inzien, hoe kwaad en bitter het is, Jahweh, uw God te verlaten! Maar ge vreest Mij niet meer, Spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen! 20Want lang reeds hebt gij uw juk verbroken, Uw banden verscheurd. Ge hebt gezegd: Ik wil U niet dienen! Maar op iedere hoge heuvel, En onder elke groene boom Zijt ge gaan liggen als een deerne! 21Ik had u geplant als een edele wijnstok, Van het zuiverste ras: Hoe zijt ge dan tot bocht verbasterd, Een wilde wingerd? 22Al zoudt ge u wassen met loog, Met zeep, zoveel ge maar wilt, Vuil blijft uw schuld in mijn ogen: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 23Hoe durft ge zeggen: Ik ben niet bezoedeld, Ik liep de Báals niet na; Kijk maar eens naar uw gedoe in het Dal, Denk terug aan wat ge daar hebt gedaan! Vlugge kameel, die steeds heen en weer draaft, 24Wilde ezelin, aan de steppe gewend, Die in haar geilheid naar lucht snapt: Wie tempert haar bronst? Wie haar wil vangen, hoeft zich niet te vermoeien, In haar bronsttijd vindt men ze wel: 25Pas op, dat ge uw voeten niet doorloopt, Dat uw keel niet verdroogt! Maar ge antwoordt: ‘t Is onmogelijk; ‘t is tevergeefs; Want ik houd van de vreemden, Hèn loop ik na! 26Zoals een dief, die betrapt wordt, zich schaamt, Wordt het huis van Israël te schande: Zij met hun koningen en vorsten, Met hun priesters en hun profeten. 27Die tot een stuk hout durven zeggen: Gij zijt mijn vader; Tot een blok steen: Gij hebt mij verwekt; Die Mij de nek toekeren, niet hun gelaat; Die enkel in tijden van rampspoed roepen: Op, ons te hulp! 28Waar zijn toch uw goden, die gij u hebt gemaakt: Laat ze opstaan, als ze u kunnen helpen in tijden van nood. Want even talrijk als uw steden, Zijn uw goden, o Juda! 29Hoe durft ge nog over Mij klagen: Ge zijt Mij allen ontrouw geworden, spreekt Jahweh! 30Tevergeefs heb Ik uw vaders geslagen, Gij hebt er niets uit geleerd. Het zwaard heeft uw profeten verslonden Als een verscheurende leeuw; 31Broed, dat ge zijt, Hebt ge ooit naar het woord van Jahweh geluisterd? Ben Ik voor Israël een woestijn geweest, Of een land van akelig donker? Waarom zegt dan mijn volk: We lopen weg, We komen niet bij U terug? 32Vergeet een meisje haar opschik, Een bruid soms haar gordel? Maar Mij heeft mijn volk wèl vergeten, Sinds onafzienbare tijden. 33Hoe goed verstaat ge het toch, Naar liefde te zoeken, En daarom uw wandel Aan misdaad te wennen! 34Ja, aan uw handen kleeft bloed, Het leven van onschuldige kleinen: Ik heb ze niet in de groeve gevonden, Maar overal onder de eiken. 35En dan durft ge nog zeggen: Ik ben onschuldig; Zijn gramschap is van mij weg! Hier ben Ik, om u te kastijden, Omdat ge nog zegt: Ik hèb niet gezondigd! 36Waarom maakt ge zo’n haast, Om van weg te veranderen: Ook Egypte zal u beschamen, Zoals Assjoer het deed! 37Ook vandaar komt ge terug Met het hoofd in uw handen; Want Jahweh heeft uw stut verstoten, Daar zult ge geen vreugd aan beleven!

Japanese Contemporary Bible

エレミヤ書 2:1-37

2

イスラエル、神を捨てる

1主は再び、私に語りました。

2「さあ、エルサレムの町の通りへ行き、大声で次のように語りなさい。

ずっと昔、おまえがまだ若い花嫁だったころ、

わたしを喜ばせようとして

どんなに尽くしてくれたかを覚えている。

また、わたしを愛し、

草木の生えていない荒野にいる時でさえ、

わたしについて来てくれたことも覚えている。

3そのころ、イスラエルはきよい民、

わたしの初子だった。

これに害を加える者はだれでも犯罪人とみなされ、

これに触れる者には大きな災いが降りかかった。

4-5ああ、イスラエルよ。

おまえの先祖は、

どうしてわたしを置き去りにしたのか。

わたしに何か罪でもあったというのか。

わたしに背き、偶像を拝むなど、全く愚かなことだ。

6彼らは、自分たちをエジプトから無事に連れ出し、

だれも足を踏み入れたことのない、

乾ききった死の地である荒野を導き通したのが、

主であるわたしであったことに、

目をふさいでいる。

7わたしは彼らを、実り豊かな地に連れて入り、

大いに祝福した。

ところが、彼らはそこを罪と腐敗の地に変え、

わたしが与えた相続地を汚した。

8祭司でさえ、主を軽んじ、

裁判官もわたしを無視した。

指導者たちはわたしに盾つき、

預言者はバアルを拝み、

意味のないことで時間をつぶした。

9だがわたしは、

まだおまえたちのことをあきらめていない。

わたしに立ち返るようにと、根気強く、

何度でも説得する。

のちのちの子孫にも、同じようにする。

10-11あなたがたの周囲に、

それがどんなものであれ、

昔からいた神々を新しい神々と取り替えた国が

あったかどうか、調べてみよ。

西にあるキプロスに使いを出し、

東にあるケダルの荒野に人を遣わし、

今までにこんなことを聞いたことがあるかどうか、

調べさせてみよ。

ところがわたしの民は、栄光に輝く神を捨て、

代わりに何の役にも立たない偶像を取り入れた。

12天はこれを知って衝撃を受け、恐怖に身をすくめる。

13わたしの民は悪事に悪事を重ねた。

いのちの水の泉であるわたしを捨て、

水をためることもできない、壊れた水ためを作った。

14イスラエルは、どうして奴隷の国になり下がったのか。

どうして捕虜となり、遠い国へ連れて行かれたのか。

15わたしには、

エルサレムに向かって進んで来る大軍が見える。

彼らは天まで届く大声を上げて

エルサレムを破壊し、焼き払い、

人の住めない荒れ地とする。

16エルサレムへ攻め上ろうとする

エジプトの軍隊も見える。

メンピスとタフパヌヘスの町々から行軍し、

イスラエルの栄光と力を踏みにじろうとしている。

17神であるわたしが、行くべき道を示したのに、

おまえが反抗したからだ。

18おまえはエジプトやアッシリヤと手を組んで、

どんな得をしたのか。

19おまえ自身の悪が、おまえを罰する。

神である主に刃向かい、神を捨てることが

どんなに悪いことであり、恐ろしいことであるかを、

身をもって知るようになる。」

こう天の軍勢の主は宣告します。

20「おまえはとうの昔に、わたしのくびきを払いのけ、

わたしのきずなを断ち切った。

わたしの言うことを頑として聞こうとしない。

すべての丘の上、またすべての木の下で、

偶像に深々と頭を下げた。

21こんなことが、ありえるだろうか。

どうして、こんなことになったのか。

おまえを植えた時、あれほど注意して、

最上の苗木を選んだのに、

どうしてこれほど堕落した悪い作物がなったのか。

22石けんと灰汁をどんなにたくさん使っても、

おまえはきれいにならない。

どうしても洗い流せない罪の汚れが、

こびりついている。

それがいつも、わたしの目の前に見え隠れしている。」

こう神は言います。

23「それでもなお、そんなはずはない、

偶像を拝んだ覚えなどない、と言いはるのか。

なぜ、そんなことが言えるのか。

試しに、この国のどの谷へでも行ってみよ。

必死に雄を探し求める雌のらくだよ、

おまえの犯した恐ろしい罪を直視せよ。

24おまえは、くんくんと鼻を鳴らす、

さかりのついた野ろばそのものではないか。

だれが、おまえの欲情を抑えることができようか。

雄は、おまえを探す必要がない。

おまえのほうから飛んで来るのだから。

25ほかの神々を追い回すのは、

いいかげんにやめたらどうだ。

けれどもおまえは言う。

『言ってもむだですよ。

私はこの他国人に恋をしてしまいました。

あとについて行きたいのです。』

26-27イスラエルは、

捕まることだけを恥と考えているどろぼうのようだ。

王、指導者、祭司、それに預言者も、

みな同じだ。

彼らは木彫りの像を父と呼び、

石細工の偶像を母と呼ぶ。

ところが、いざ困ったことが起こると、

助けてくださいと、わたしに泣きつく。

28自分たちが作った神々に呼ばわったらどうだ。

危険が近づいたら、彼らに助けてもらえばいい。

ユダの町の数ほど神々をかかえているのだから。

29おまえたちはみな反逆者だ。

なぜわたしを主と呼ぶのか。

30おまえたちの子らを懲らしめたが、むだだった。

彼らは、いっこうに従おうとしない。

おまえたち自身も、ライオンが獲物を殺すように、

わたしの預言者たちを殺した。

31ああ、わたしの民よ、神のことばに耳を傾けよ。

わたしはイスラエルに、何か不正をしただろうか。

わたしは彼らにとって、

暗闇に覆われた地のようだったか。

それなのにどうして、わたしの民は

『やっと神から自由になれた。

もう二度とかかわり合いになりたくない』

と言うのか。

32どうして、いとも簡単に

神を捨てることができるのか。

おとめは、自分の大切な宝石を忘れはしない。

どんな花嫁も、

結婚衣装を隠すような愚かなまねはしない。

ところがどうだ。

わたしの民は、最も貴重な宝であるわたしを、

長い間忘れたままでいる。

33おまえたちは恋人を手に入れるためには、

なんと念入りで巧みな計画を立てることか。

そのやり方は、ベテランの売春婦でさえ、

学ぶところが多いくらいだ。

34着ている物には、罪のない貧しい人の血がついている。

おまえたちは理由もなく、

平然と人殺しをやってのける。

35しかも、そのあとは口をぬぐい、

『神を怒らせることなど、何もしていない。

神が腹を立てるわけがない』としらを切る。

『罪を犯していない』と、あくまでもしらを切るので、

わたしはおまえたちをきびしく罰する。

36おまえたちは、ここかしこと飛び回り、

次々と同盟国を乗り換え、助けを求めて歩き回る。

だが、そんなことをしてもむだだ。

おまえたちの新しい友人、エジプトは、

かつてのアッシリヤのように、おまえたちを見捨てる。

37わたしがおまえたちの頼りにしている者を退けるので、

おまえたちは両手で顔を覆い、

失望のあまりしゃがみ込んでしまう。

たとえ彼らの助けがあったにしても、

うまくいくはずはない。