Handelingen 7 – HTB & AKCB

Het Boek

Handelingen 7:1-60

1De hogepriester vroeg, of het waar was. 2Toen nam hij het woord Mannen, broeders en vaders, luistert. De God van Majesteit verscheen aan onzen vader Abraham, toen hij nog in Mesopotámië woonde, en eer hij zich in Charán vestigde. 3En Hij sprak tot hem: Verlaat uw land en uw familie, en ga naar het land, dat Ik u zal tonen. 4Toen vertrok hij uit het land der Chaldeën, en vestigde zich te Charán. En van daar deed Hij hem, na de dood van zijn vader, naar dit land verhuizen, dat gij nu bewoont. 5Wel gaf Hij hem geen enkel erfdeel, geen voetbreed zelfs; maar Hij beloofde, het in bezit te geven aan hem en aan zijn geslacht na hem, hoewel hij geen kind had. 6Nog zeide hem God dat zijn kinderen als ballingen zouden wonen in een vreemd land, en dat men ze tot slaven zou maken en mishandelen, vierhonderd jaar lang. 7Maar het volk, wiens slaven ze zullen zijn, zal Ik oordelen, sprak God. Daarna zullen ze uittrekken, en Mij in deze plaats dienen. 8Ook gaf Hij hem het Verbond der besnijdenis. Toen kreeg hij Isaäk, en besneed hem op de achtste dag; en Isaäk kreeg Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders. 9En de aartsvaders waren jaloers op Josef, en verkochten hem naar Egypte. Maar God was met hem, 10en verloste hem uit al zijn ellende; Hij schonk hem gunst en wijsheid bij Fárao, den koning van Egypte, en deze stelde hem aan tot bestuurder van Egypte en van heel zijn huis. 11Toen kwam er hongersnood over heel Egypte en Kánaän, en grote ellende; en onze vaders vonden geen voedsel meer. 12Toen Jakob vernam, dat er graan was in Egypte, zond hij onze vaders er heen, een eerste maal. 13En de tweede maal maakte Josef zich aan zijn broers bekend, en ook Fárao leerde Josefs afkomst kennen. 14Nu liet Josef zijn vader Jakob ontbieden, met heel zijn familie. die uit vijf en zeventig mensen bestond. 15Jakob zakte af naar Egypte, en daar stierven hij en onze vaders. 16Ze werden naar Sikem overgebracht en bijgezet in het graf, dat Abraham voor geld had gekocht van de zonen van Hemor in Sikem. 17Toen de tijd der belofte begon te naderen, die God aan Abraham had gedaan, nam het volk in aantal toe, en werd het talrijk in Egypte, 18totdat er in Egypte een andere koning kwam, die Josef niet had gekend. 19Deze, een arglistig belager van ons geslacht, mishandelde onze vaders, door ze te dwingen, hun kinderen weg te werpen, en uit te sterven. 20In die tijd werd Moses geboren, en hij was welgevallig aan God. Drie maanden lang werd hij in het huis van zijn vader verzorgd. 21En toen men hem te vondeling legde, nam de dochter van Fárao hem aan, en voedde hem op als haar eigen zoon. 22Nu werd Moses onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en hij werd machtig in woorden en daden. 23Toen hij veertig jaar was geworden, kwam het op in zijn hart, zich het lot van zijn broeders, de zonen Israëls, aan te trekken. 24En toen hij zag, dat een van hen werd mishandeld nam hij zijn verdediging op, en wreekte den mishandelde, door den Egyptenaar neer te slaan. 25Nu meende hij, dat de broeders zouden begrijpen, dat God hun redding bracht door zijn hand; maar ze begrepen het niet. 26Want de volgende dag kwam hij bij een twist tussenbeide, trachtte de twistenden tot vrede te brengen, en sprak: “Mannen, gij zijt broeders: Waarom doet gij elkander onrecht?” 27Maar hij, die den ander onrecht deed, wees hem af, en zeide: “Wie heeft u tot hoofd en rechter over ons gesteld? 28Wilt ge ook mij doden, zoals ge gisteren den Egyptenaar hebt gedood?” 29Hierop nam Moses de vlucht, en woonde als balling in het land van Midjan, waar hij twee zonen kreeg. 30Veertig jaar later verscheen hem in de woestijn van de berg Sinaï een engel in de vlam van een brandend braambos 31Bij het zien der verschijning stond Moses verbaasd; en toen hij nader trad, om scherper toe te zien, klonk hem de stem des Heren tegen: 32“Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham, van Isaäk en Jakob.” Sidderend van angst, durfde Moses niet langer toe te zien. 33En de Heer sprak tot hem: “Doe de schoenen van uw voeten; want de plaats, waar ge staat, is heilige grond. 34Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte gezien, en zijn zuchten gehoord; en Ik ben neergedaald, om hen te verlossen. Ik zend dus u naar Egypte.” 35Dezen Moses, dien zij verloochenden, toen ze zeiden: “Wie heeft u tot heer en rechter gesteld”, hem heeft Gòd als hoofd en verlosser gezonden door middel van een engel, die hem in het braambos verscheen. 36En hij heeft ze doen uittrekken, en wonderen en tekenen verricht in het land van Egypte, aan de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang. 37Deze Moses is het, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft “God zal voor u uit uw broeders een Profeet doen opstaan, aan mij gelijk; luistert naar hem.” 38Deze is het, die bij de gemeente in de woestijn de middelaar was tussen onze vaderen en den engel, die op de berg Sinaï tot hem sprak; hij is het, die de woorden des levens ontving, om ze u over te brengen. 39Maar onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, doch ze wezen hem af, keerden hun hart naar Egypte, 40en zeiden tot Aäron “Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan; want die Moses, die ons uit het land van Egypte deed trekken: we weten niet, wat er met hem is gebeurd”. 41En ze maakten een kalf in die dagen, brachten het afgodsbeeld een offer, en verlustigden zich in hun eigen maaksel. 42Maar God keerde Zich van hen af, en gaf ze aan de eredienst prijs van het leger des hemels zoals geschreven staat in het boek der profeten “Hebt gij Mij soms slacht- en brandoffers gebracht In de woestijn, huis van Israël, veertig jaar lang? 43Of hebt gij de tent van Molok gedragen, En het sterrebeeld van Romfa: De beelden, die gij gemaakt hebt, Om u daarvoor neer te werpen? Ik voer u weg verder nog dan Bábylon.” 44Onze vaderen hadden in de woestijn de openbaringstent naar het voorschrift van Hem, die tot Moses gezegd had, ze naar het model te maken, dat hij gezien had. 45Onze vaderen namen haar mee, en brachten haar onder Jósuë’s geleide in het erfdeel der heidenen, die God voor het aanschijn onzer vaderen verdreef, tot aan de dagen van David. 46Deze vond genade in het oog van God, en bad, om een woonplaats te vinden voor Jakobs God. 47En Sálomon bouwde Hem een woning 48Maar de Allerhoogste woont niet in wat met handen gemaakt is, zoals de profeet heeft gezegd 49“De hemel is mijn troon, En de aarde mijn voetbank! Wat wilt gij dan een huis voor Mij bouwen, zegt de Heer, En waar is de plaats van mijn rust? 50Heeft niet mijn eigen hand dat alles gemaakt?” 51Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en van oren: altijd weerstaat gij den Heiligen Geest; gij, juist als uw vaderen. 52Wien der profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zij hebben de boden gedood van de komst van den Rechtvaardige, maar gij, gij zijt zijn verraders en moordenaars geworden; 53gij, die de Wet door beschikking van engelen ontvingt, maar ze niet onderhoudt. 54Toen ze dit hoorden, barstten ze in woede los, en knarsetandden tegen hem. 55Maar hij, vervuld van den Heiligen Geest, blikte op naar de hemel, en zag de heerlijkheid Gods en Jesus staande aan de rechterhand Gods. 56En hij sprak: Zie, ik zie de hemelen open, en den Mensenzoon staan aan de rechterhand Gods. 57Maar ze schreeuwden het uit, stopten hun oren, en stormden als één man op hem los. 58Ze wierpen hem buiten de stad, en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels neer voor de voeten van een jongen man, Saul geheten. 59En terwijl men Stéfanus stenigde, bad hij, en sprak: Heer Jesus, ontvang mijn geest. 60Dan zonk hij op zijn knieën neer, en riep met luider stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe. Na deze woorden ontsliep hij. Ook Saul stemde in met die moord.

Akuapem Twi Contemporary Bible

Asomafo 7:1-60

Stefano Yi Ne Ho Ano

1Ɔsɔfopanyin no bisaa Stefano se, “Nsɛm a wɔaka agu wo so no nyinaa yɛ nokware ana?”

2Stefano buae se, “Anuanom ne agyanom, muntie me! Ansa na yɛn agya Abraham rebefi Mesopotamia akɔtena Haran no, Onyankopɔn daa nʼanuonyam adi kyerɛɛ no, 3ka kyerɛɛ no se, ‘Fi wʼabusuafo nkyɛn ne wʼasase so kɔ baabi a mɛkyerɛ wo no.’

4“Enti ofii Kaldea asase so kɔtenaa Haran. Abraham agya wu akyi no Onyankopɔn ma ɔbɛtenaa asase a mote so mprempren yi so. 5Onyankopɔn amfa asase no fa baabiara ankyɛ Abraham sɛ nʼankasa de. Nanso Onyankopɔn hyɛɛ no bɔ sɛ ɛbɛyɛ ɔne nʼasefo nyinaa dea. Bere a Onyankopɔn hyɛɛ Abraham bɔ yi na onni mma. 6Onyankopɔn ka kyerɛɛ Abraham se, ‘Wʼasefo bɛtena ananafo asase so ayɛ nkoa wɔ hɔ na wɔayɛ wɔn ayayade mfe ahannan. 7Na mɛtwe ɔman a wɔbɛsom wɔn no aso; na ɛno akyi wobefi saa ɔman no mu abɛsom me wɔ ha.’ 8Onyankopɔn ne Abraham yɛɛ apam na wɔde twetiatwa yɛɛ apam no ho nsɛnkyerɛnne. Eyi nti wɔwoo Isak nnaawɔtwe akyi na wotwaa no twetia; Isak nso twaa Yakob twetia, saa ara na Yakob twitwaa agyanom mpanyin dumien no nso twetia.

9“Agyanom mpanyin no ani beree Yosef enti wɔtɔn no ma ɔkɔyɛɛ akoa wɔ Misraim. Nanso esiane sɛ na Onyankopɔn wɔ nʼafa nti 10oyii no fii ne haw nyinaa mu. Ɔmaa Yosef nyansa na Misraimhene Farao pɛɛ nʼasɛm. Eyi maa Farao yɛɛ Yosef ɔman no so amrado ne ahemfi hɔ nyinaa sohwɛfo.

11“Saa bere no mu na ɔkɔm kɛse ne ahohia sii Misraim ne Kanaan asase nyinaa so a na yɛn agyanom nnya aduan mpo nni. 12Enti bere a Yakob tee sɛ aduan wɔ Misraim no, ɔsomaa ne mma a wɔyɛ yɛn agyanom ma wɔkɔɔ hɔ nea edi kan. 13Wɔkɔɔ ne mprenu so no, Yosef daa ne ho adi kyerɛɛ ne nuanom, na ɛnam so ma Farao huu Yosef abusuafo. 14Yosef kraa nʼagya Yakob se ɔne nʼabusuafo nyinaa mmra Misraim. Na wɔn nyinaa dodow yɛ aduɔson anum. 15Afei, Yakob kɔtenaa Misraim na ɛhɔ na ɔne yɛn agyanom nyinaa wuwui. 16Wɔde wɔn amu no kɔɔ Sekem kosiee wɔn wɔ Abraham asiei bi a ɔtɔ fii Hamor abusua mu no hɔ.

17“Bɔ a Onyankopɔn hyɛɛ Abraham no bere redu no, na yɛn nkurɔfo a wɔwɔ Misraim no ase atrɛw. 18Akyiri no, ɔhene foforo bi bedii ade wɔ Misraim a na onnim Yosef ho asɛm. 19Saa ɔhene yi de atirimɔden dii yɛn agyanom so, hyɛɛ wɔn ma wɔtotow wɔn mma gui sɛnea ɛbɛyɛ a wobewuwu.

20“Saa bere yi mu na wɔwoo Mose a na okura Onyankopɔn anuonyam no. Wɔhwɛɛ no wɔ nʼagya fi asram abiɛsa, 21na woyii no fii hɔ no, Farao babea kɔfaa no de no baa ne fi hwɛɛ no sɛ nʼankasa ne ba. 22Wɔtetew no wɔ Misraimfo nimdeɛ mu ma ɔyɛɛ den wɔ ɔkasa ne nneyɛe mu.

23“Mose dii mfe aduanan no, ɔyɛɛ nʼadwene sɛ ɔrekɔsra ne nuanom Israelfo. 24Oduu hɔ no ohuu sɛ Misraimni bi resisi ne nuanom mu baako bi. Mose kɔboaa ne nua no ma Mose kum Misraimni no. 25Mose susuw sɛ nʼankasa nkurɔfo behu sɛ Onyankopɔn nam ne so bɛma wɔade wɔn ho nanso wɔante ase. 26Ade kyee no, ohuu sɛ Israelfo baanu bi reko enti ɔkɔɔ hɔ sɛ ɔrekɔpata. Obisaa wɔn se, ‘Adɛn nti na moatwa mo ho reko? Munnim sɛ moyɛ anuanom ana?’

27“Nea ɔresisi ne yɔnko no sum Mose bisaa no se, ‘Hena na ɔyɛɛ wo yɛn so panyin ne otemmufo? 28Wopɛ sɛ wukum me sɛnea nnɛra wukum Misraimni no ana?’ 29Mose tee saa no, otu fii Misraim kɔtenaa Midian asase so. Ɛhɔ na ɔwoo mmabarima baanu.

30“Mfe aduanan akyi no, ɔbɔfo nam wura bi gyaframa mu yii ne ho adi kyerɛɛ Mose wɔ sare bi a ɛbɛn bepɔw Sinai no so. 31Nea Mose huu no maa ne ho dwiriw no enti otwiw bɛn ho pɛɛ sɛ ɔhwɛ no yiye. Ɔtee Awurade nne se, 32‘Mene wo agyanom Abraham, Isak ne Yakob Nyankopɔn.’ Ehu kaa Mose nti wantumi anhwɛ.

33“Awurade ka kyerɛɛ Mose se, ‘Worɔw wo mpaboa, efisɛ faako a wugyina no yɛ asase kronkron. 34Mahwɛ na mahu atirimɔden a wɔde yɛ me manfo a wɔwɔ Misraim no. Mate apini a wɔresi no nyinaa na maba sɛ merebegye wɔn. Yɛ ntɛm na mensoma wo nkɔ Misraim.’

35“Saa Mose yi ne obi a Israelfo poo no bere a wobisaa no se, ‘Hena na ɔyɛɛ wo yɛn so panyin ne otemmufo no?’ Ɔno na Onyankopɔn nam ɔbɔfo a oyii ne ho adi kyerɛɛ no wɔ nwura a ɛrehyew no gyaframa mu no, yɛɛ no ɔpanyin ne ogyefo. 36Ɔno na ɔnam anwonwade ne nsɛnkyerɛnne so yii Israelfo fii Misraim de wɔn twaa Po Kɔkɔɔ no, dii wɔn anim wɔ sare so mfe aduanan no.

37“Mose yi ara na ɔka kyerɛɛ Israelfo se, sɛnea Onyankopɔn somaa me no, saa ara na obeyi odiyifo a ɔte sɛ me afi mo mu aba mo nkyɛn. 38Ɔno ne obi a ɔne Israelfo yɛɛ nhyiamu wɔ sare no so hɔ; ɔne yɛn agyanom ne ɔbɔfo a ɔkasa kyerɛɛ wɔn wɔ Sinai Bepɔw no so no. Ne nsa kaa Onyankopɔn asɛm a nkwa wɔ mu no de brɛɛ yɛn.

39“Nanso yɛn agyanom antie no. Wɔpoo no pɛɛ sɛ wɔsan kɔ Misraim asase so bio. 40Enti wɔka kyerɛɛ Aaron se, ‘Yɛ ahoni bi a wobedi yɛn anim ma yɛn, efisɛ yennim asɛm a ato saa Mose a oyii yɛn fii Misraim asase so no!’ 41Wɔyɛɛ nantwi ba sɛso honi bi bɔɔ afɔre maa no, gyee wɔn ani sɛnea ɛsɛ. 42Onyankopɔn twee ne ho fii wɔn ho ma wɔsom ɔsoro nsoromma sɛnea wɔakyerɛw wɔ adiyifo nhoma mu se,

“ ‘Israelfo, ɛnyɛ me na mode afɔrebɔde ne ayɛyɛde brɛɛ me

mfe aduanan wɔ sare so ana?

43Mode mo ho nyinaa ato Molek nyame,

ne mo honi Rɛfan so;

wɔyɛ ahoni a moayɛ sɛ mobɛsom wɔn.

Saa nti mɛpam mo akogu Babilonia akyi.’

44“Saa bere no na ntamadan a edi adanse sɛ Onyankopɔn ka ne manfo ho no ka yɛn agyanom ho wɔ sare so hɔ. Mose sii ntamadan yi sɛnea Onyankopɔn kyerɛɛ no sɛ onsi no no ara pɛ. 45Akyiri no, yɛn agyanom a Yosua dii wɔn anim no de ntamadan no baa asase a Onyankopɔn pam so nnipa de maa wɔn no so. Esii hɔ ara kosii Dawid bere so. 46Onyankopɔn hyiraa Dawid enti obisaa Onyankopɔn se ɔmma onsi asɔredan mma Yakob Nyankopɔn. 47Nanso Salomo na osii dan no maa Onyankopɔn.

48“Nanso ɔsorosoro Nyankopɔn nte ɔdan a nnipa asi mu, sɛnea odiyifo no ka se,

49“ ‘Ɔsoro yɛ mʼahengua,

Awurade na ose.

Na asase yɛ mʼanan ntiaso.

Ɔdan bɛn na wubesi ama me?

Na mʼahomegyebea wɔ he?

50Ɛnyɛ mʼankasa na meyɛɛ eyinom nyinaa?’

51“Mo asoɔdenfo, mo a mo koma apirim na muntie Onyankopɔn asɛm. Mote sɛ mo agyanom pɛpɛɛpɛ. Mo nso daa musiw Honhom Kronkron no ho kwan. 52Odiyifo bi wɔ hɔ a mo agyanom antaa no ana? Wokum Onyankopɔn asomafo a wodii kan bɔɔ ɔtreneeni a ɔbɛba no ho dawuru. Saa ara nso na moapa no, akum no. 53Mo ara ne nnipa a monam abɔfo so nyaa Onyankopɔn mmara no, nanso moanni so.”

Wosiw Stefano Abo

54Agyinatufo no tee asɛm a Stefano kae no, wɔn bo fuw yiye. 55Nanso Stefano a Honhom Kronkron ahyɛ no ma no maa nʼani so hwɛɛ ɔsoro huu Onyankopɔn anuonyam ne Yesu Kristo sɛ ogyina Onyankopɔn nsa nifa so. 56Stefano kae se, “Mihu sɛ ɔsoro abue na Onipa Ba no gyina Onyankopɔn nsa nifa so!”

57Wɔteɛteɛɛ mu de wɔn nsa sisiw wɔn aso. Afei wɔn nyinaa bɔɔ twi kɔtow hyɛɛ no so, 58twee no kɔɔ kurotia kosiw no abo. Wɔn a wosiw no abo no yiyii wɔn ntama de maa aberante bi a wɔfrɛ no Saulo sɛ ɔnhwɛ so.

59Wɔresiw Stefano abo no nyinaa na ɔrebɔ mpae se, “Awurade Yesu, wo nsam na mede me honhom hyɛ!” 60Afei obuu nkotodwe teɛɛ mu dennen se, “Awurade, fa wɔn bɔne kyɛ wɔn.” Ɔkaa saa no, owui.