Het koningschap van Josafat
1Koning Josafat keerde heelhuids terug naar huis, 2waar de profeet Jehu, de zoon van Hanani, hem opwachtte. ‘Moet u goddelozen helpen en als vriend omgaan met mensen die de Here haten?’ vroeg Jehu hem. ‘Door wat u hebt gedaan, hebt u zich Gods toorn op de hals gehaald! 3Toch zijn er nog goede dingen aan u, zoals het feit dat u de schandelijke afgoden uit het land hebt verwijderd en hebt geprobeerd de Here trouw te zijn.’
4Josafat bleef vanaf die tijd in Jeruzalem. Hij mengde zich nu meer onder zijn eigen mensen en enige tijd later reisde hij van Berseba tot het heuvelland van Efraïm om hen aan te moedigen opnieuw de God van hun voorouders te vereren. 5Hij stelde in alle grotere steden van het land rechters aan 6en gaf die de volgende instructies: ‘Denk goed na bij alles wat u doet, want God heeft u aangesteld, niet ik. Hij zal u terzijde staan en u helpen bij het vormen van een rechtvaardig oordeel wanneer zaken aan u worden voorgelegd. 7Maak niet de afschuwelijke fout een andere beslissing uit te spreken dan die God u opdraagt. Want onder Gods rechters mag geen sprake zijn van onrechtvaardigheid, partijdigheid of omkoperij!’ 8Ook in Jeruzalem vestigde koning Josafat rechtbanken, waarin de Levieten, de priesters en de familiehoofden als rechters fungeerden. 9-10 Hij gaf hun de volgende richtlijnen: ‘U moet altijd handelen uit ontzag voor God en met een eerlijk hart. Wanneer een van uw landgenoten uit de steden uw oordeel vraagt over een bepaalde zaak, of dat nu een moordzaak of andere overtredingen van Gods wetten en geboden betreft, moet u hem erop wijzen dat hij nooit en te nimmer tegen de Here mag zondigen. Als u dat niet doet, haalt u zich de toorn van God op de hals. Op die manier vervult u op de juiste wijze uw verantwoordelijke taak.’ 11Hij wees de hogepriester Amarja aan als hoogste rechter inzake godsdienstige aangelegenheden, en Zebadja, de zoon van Ismaël en stamhoofd van Juda, als hoogste rechter in civiele zaken. Zij waren de hoogste beroepsinstanties en werden terzijde gestaan door Levieten. ‘Wees niet bang op te komen voor de waarheid en het recht en God zal u gebruiken om de onschuldige te verdedigen,’ was het laatste wat hij hun op het hart drukte.
1O rei Jeosafá regressou à sua terra, a Jerusalém, são e salvo. 2O vidente Jeú, filho de Hanani, foi ao seu encontro. “Terá sido correto que tenhas ajudado um ímpio e tornado amigo de alguém que repudia o Senhor?”, perguntou-lhe. “Por isso, a ira do Senhor cairá sobre ti. 3Contudo, há boas coisas a teu respeito: tiraste os ídolos da deusa Achera e fizeste o possível por ser fiel a Deus.”
Jeosafá nomeia juízes
4Jeosafá viveu em Jerusalém. Mais tarde, tornou a deslocar-se pela terra, desde Berseba até às colinas de Efraim, para encorajar o povo a adorar o Senhor, Deus dos seus antepassados. 5Nomeou também juízes sobre toda a nação, estabelecidos nas principais cidades. 6Deu-lhes instruções: “Vejam bem como procedem; não fui eu quem vos nomeou, foi Deus. Ele estará convosco e vos ajudará a fazer justiça em cada caso que vos for apresentado. 7Tenham muito cuidado em nunca tomar decisões que não correspondam à vontade do Senhor. Porque não pode haver injustiça, nem parcialidade, nem suborno entre os juízes do Senhor, nosso Deus.”
8Jeosafá estabeleceu tribunais em Jerusalém, formados também por levitas, sacerdotes, líderes dos clãs e juízes para julgarem da parte do Senhor, bem como mediarem e resolverem controvérsias. 9Foram estas as instruções que lhes deu: “Vocês são chamados a agir sempre no temor do Senhor, com corações retos. 10Sempre que um caso vos seja referido pelos juízes da província, seja por agressão física ou assuntos referentes à violação da Lei e das ordenanças de Deus, deverão estabelecer com clareza todos os dados e, com provas em apoio, decidir com justiça, para que a ira do Senhor não venha sobre vocês e sobre eles. Se assim fizerem, livrar-se-ão de qualquer culpa em alguma injustiça que puder ser feita.”
11Depois nomeou Amarias, o sumo sacerdote, como presidente dos juízes, em casos que envolvessem a violação de coisas sagradas. Zebadias, filho de Ismael, chefe da tribo de Judá, foi nomeado presidente de todos os casos de carácter civil, tendo os levitas por assistentes. “Sejam corajosos no exercício das vossas funções!”, disse-lhes. “Que o Senhor seja com os que são retos!”