2 Koningen 25 – HTB & NVI-PT

Het Boek

2 Koningen 25:1-30

De verwoesting van de tempel

1Koning Nebukadnezar antwoordde daarop door zijn hele leger te mobiliseren en Jeruzalem opnieuw te belegeren. Hij bereikte de stad op de tiende dag van de tiende maand van het negende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda. 2Het beleg duurde bijna twee jaar. 3Toen raakte het laatste voedsel in de stad op. 4-5 In de nacht van de negende dag van de vierde maand maakten de belegeraars een gat in de stadsmuur. Toen de koning en zijn soldaten dat zagen, vluchtten zij de vlakte op door een poort tussen de dubbele muren bij de tuin van de koning. De Babyloniërs zetten de achtervolging in en kregen hem op de vlakten van Jericho te pakken. Daar werden zijn troepen volledig uit elkaar geslagen. 6Hij werd naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel hem verhoorde en daarna veroordeelde. 7Hij werd gedwongen toe te kijken hoe zijn zonen voor zijn ogen werden afgeslacht, daarna werden zijn ogen uitgestoken, kreeg hij koperen boeien om en werd weggevoerd naar Babel.

8Nebuzaradan, het hoofd van de koninklijke lijfwacht, kwam op de zevende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar vanuit Babel in Jeruzalem aan. 9Hij brandde de tempel plat, evenals het koninklijk paleis en alle andere huizen die nog iets betekenden. 10Daarna zorgde hij ervoor dat het Babylonische leger de stadsmuren van Jeruzalem met de grond gelijkmaakte. 11De overgebleven inwoners van de stad en de Joodse overlopers, die de koning van Babel trouw hadden gezworen, werden als ballingen naar Babel meegevoerd. 12De allerarmsten werden echter achtergelaten om nog voor de wijngaarden en akkers te zorgen. 13De Babyloniërs sloopten de koperen pilaren van de tempel en het grote koperen vat met de bijbehorende kleinere vaten en namen al het koper mee naar Babel. 14-15 Hetzelfde deden zij met de potten, de scheppen, de messen, de schalen en al het koperen gereedschap dat werd gebruikt voor het offeren. De gouden en zilveren schalen en al het andere goud en zilver werden onder toezicht van het hoofd van de lijfwacht meegenomen. 16Het was onmogelijk het gewicht van het koper van de twee pilaren, het grote vat en de kleinere vaten—allemaal door koning Salomo vervaardigd voor de tempel—vast te stellen, omdat zij veel te zwaar waren. 17Elke pilaar was ruim acht meter hoog en droeg een met granaatappels versierd koperen kapiteel van ruim anderhalve meter hoog. Ook het sierlijke net en de granaatappels waren van koper. 18Ook nam Nebuzaradan de opperpriester Seraja, zijn helper Zefanja en drie tempelwachters als gevangenen mee naar Babel.

19Een legeraanvoerder van Juda, vijf koninklijke adviseurs, de secretaris van de koning (tevens hoofd van de militaire dienst) en zestig boeren, die zich in de stad hadden verborgen, 20werden door generaal Nebuzaradan gevangengenomen en naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel verbleef. 21Daar werden zij ter dood gebracht. Zo werden de inwoners van Juda als gevangenen uit het land weggevoerd.

22Koning Nebukadnezar benoemde Gedalja, de zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, tot bestuurder over de mensen die in Juda achterbleven. 23Toen dat bekend werd onder de overgebleven Israëlitische officieren en soldaten, sloten zij zich in Mispa bij hem aan. Onder hen bevonden zich Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Karéah, Seraja, de zoon van de Netofathiet Tanchumeth, en Jaäzanja, de zoon van de Maächathiet. 24Gedalja bezwoer hun dat zij niets te vrezen hadden en dat als zij in het land zouden blijven en zich onderwierpen aan de Babyloniërs, zij een goed leven zouden hebben. 25Maar in de zevende maand ging Ismaël, de zoon van Netanja, de kleinzoon van Elisama en van koninklijke bloede, met tien mannen naar Mispa en doodde Gedalja en zijn dienaren, zowel de Joden als de Babyloniërs. 26Daarna vluchtten de mannen van Juda—oud zowel als jong—en de leiders van het verzet naar Egypte, want zij waren bang voor Babylonische wraakacties.

27Koning Jojachin werd uit de gevangenis vrijgelaten op de zevenentwintigste dag van de laatste maand van het zevenendertigste jaar van zijn gevangenschap. Dat gebeurde in het eerste regeringsjaar van koning Evil-Merodach van Babel. 28Hij behandelde Jojachin goed en zelfs beter dan alle andere koningen die in Babel gevangen zaten. 29Jojachin mocht zelfs zijn eigen kleren dragen en de rest van zijn leven at hij regelmatig samen met de koning. 30De koning gaf hem tevens een toelage als levensonderhoud voor de rest van zijn leven.

Nova Versão Internacional

2 Reis 25:1-30

1Então, no nono ano do reinado de Zedequias, no décimo dia do décimo mês, Nabucodonosor, rei da Babilônia, marchou contra Jerusalém com todo o seu exército. Ele acampou em frente da cidade e construiu rampas de ataque ao redor dela. 2A cidade foi mantida sob cerco até o décimo primeiro ano do reinado de Zedequias. 3No nono dia do quarto mês, a fome na cidade havia se tornado tão rigorosa que não havia nada para o povo comer. 4Então o muro da cidade foi rompido, e todos os soldados fugiram de noite pela porta entre os dois muros próximos ao jardim do rei, embora os babilônios25.4 Ou caldeus; também nos versículos 5, 10, 13 e 24-26. estivessem em torno da cidade. Fugiram na direção da Arabá25.4 Ou direção do vale do Jordão, 5mas o exército babilônio perseguiu o rei e o alcançou nas planícies de Jericó. Todos os seus soldados o abandonaram, 6e ele foi capturado. Foi levado ao rei da Babilônia, em Ribla, onde pronunciaram a sentença contra ele. 7Executaram os filhos de Zedequias na sua frente, furaram os seus olhos, prenderam-no com algemas de bronze e o levaram para a Babilônia.

8No sétimo dia do quinto mês do décimo nono ano do reinado de Nabucodonosor, rei da Babilônia, Nebuzaradã, comandante da guarda imperial, conselheiro do rei da Babilônia, foi a Jerusalém. 9Incendiou o templo do Senhor, o palácio real, todas as casas de Jerusalém e todos os edifícios importantes. 10Todo o exército babilônio que acompanhava Nebuzaradã derrubou os muros de Jerusalém. 11E ele levou para o exílio o povo que sobrou na cidade, os que passaram para o lado do rei da Babilônia e o restante da população. 12Mas o comandante deixou para trás alguns dos mais pobres do país, para trabalharem nas vinhas e nos campos.

13Os babilônios destruíram as colunas de bronze, os suportes e o tanque de bronze que estavam no templo do Senhor e levaram o bronze para a Babilônia. 14Também levaram as panelas, as pás, os cortadores de pavio, as vasilhas e todos os utensílios de bronze utilizados no serviço do templo. 15O comandante da guarda imperial levou os incensários e as bacias de aspersão, tudo o que era feito de ouro puro ou de prata.

16As duas colunas, o tanque e os suportes, que Salomão fizera para o templo do Senhor, eram mais do que podia ser pesado. 17Cada coluna tinha oito metros e dez centímetros25.17 Hebraico: 18 côvados. O côvado era uma medida linear de cerca de 45 centímetros. de altura. O capitel de bronze no alto de cada coluna tinha um metro e trinta e cinco centímetros de altura e era decorado com uma fileira de romãs de bronze ao redor.

18O comandante da guarda levou como prisioneiros o sumo sacerdote Seraías, Sofonias, o segundo sacerdote, e os três guardas da porta. 19Dos que ainda estavam na cidade, ele levou o oficial responsável pelos homens de combate e cinco conselheiros reais. Também levou o secretário, principal líder responsável pelo alistamento militar no país, e sessenta homens do povo. 20O comandante Nebuzaradã levou todos ao rei da Babilônia, em Ribla. 21Lá, em Ribla, na terra de Hamate, o rei mandou executá-los.

Assim Judá foi para o exílio, para longe da sua terra.

22Nabucodonosor, rei da Babilônia, nomeou Gedalias, filho de Aicam e neto de Safã, como governador do povo que havia sido deixado em Judá. 23Quando Ismael, filho de Netanias, Joanã, filho de Careá, Seraías, filho do netofatita Tanumete, e Jazanias, filho de um maacatita, todos os líderes do exército, souberam que o rei da Babilônia havia nomeado Gedalias como governador, eles e os seus soldados foram falar com Gedalias em Mispá. 24Gedalias fez um juramento a esses líderes e a seus soldados, dizendo: “Não tenham medo dos oficiais babilônios. Estabeleçam-se nesta terra e sirvam o rei da Babilônia, e tudo lhes irá bem”.

25Mas, no sétimo mês, Ismael, filho de Netanias e neto de Elisama, que tinha sangue real, foi com dez homens e assassinou Gedalias e os judeus e os babilônios que estavam com ele em Mispá. 26Então todo o povo, desde as crianças até os velhos, inclusive os líderes do exército, fugiram para o Egito, com medo dos babilônios.

Joaquim é Libertado da Prisão

27No trigésimo sétimo ano do exílio de Joaquim, rei de Judá, no ano em que Evil-Merodaque25.27 Também chamado Amel-Marduque. se tornou rei da Babilônia, ele tirou Joaquim da prisão, no vigésimo sétimo dia do décimo segundo mês. 28Ele o tratou com bondade e deu-lhe o lugar mais honrado entre os outros reis que estavam com ele na Babilônia. 29Assim, Joaquim deixou suas vestes de prisão e pelo resto de sua vida comeu à mesa do rei. 30E diariamente, enquanto viveu, Joaquim recebeu uma pensão do rei.