Jesaja 55:1-13, Jesaja 56:1-12, Jesaja 57:1-13 HTB

Jesaja 55:1-13

Gij allen, die dorst lijdt: ach, komt tot de wateren; Die geen geld hebt, komt wijn en melk kopen, en eten om niet. Waarom weegt ge uw zilver voor iets wat geen brood is, Uw zwaarverdiend geld voor wat niet verzadigt? Luistert naar Mij, dan eet ge het goede, En uw ziel zal in overvloed zwelgen; Spitst uw oren en nadert tot Mij, Hoort, en uw ziel leeft weer op! Ik sluit met U een eeuwig Verbond, En schenk u de gunsten aan David verzekerd: Zie, hèm heb Ik tot getuige voor de volken gesteld, Tot vorst en gebieder der naties; Maar gij roept volkeren op, die ge niet hebt gekend, En naties, die u niet kenden, spoeden zich naar u toe: Terwille van Jahweh, uw God, Israëls Heilige, die u verheerlijkt. Zoekt Jahweh, nu Hij zich vinden laat, Roept Hem aan, nu Hij dichtbij is: Laat de zondaar toch zijn wegen verlaten, De slechtaard zijn boze gedachten; Laat hij zich tot Jahweh bekeren, Opdat Hij zich zijner ontfermt; Tot onzen God zich bekeren, Want Hij is mild in vergeven! Neen, mijn gedachten Zijn niet uw gedachten; Uw wegen zijn mijn wegen niet, Is de godsspraak van Jahweh! Want zoals de hemel zich boven de aarde verheft, Zo liggen mijn wegen boven de uwen, Mijn gedachten veel hoger Dan uw gedachten! Want zoals regen en sneeuw uit de hemel valt, En daar niet terugkeert zonder de aarde te drenken, Haar vruchtbaar te maken, en met groen te bedekken, Zaad om te zaaien te geven, en brood om te eten: Zo is het ook met het woord uit mijn mond; Niet ledig keert het tot Mij terug, Maar wat Mij behaagt, richt het uit, Het volbrengt, waartoe Ik het zond! Dan zult ge vertrekken in vreugde, En in vrede worden geleid; Bergen en heuvels zullen uitbreken in jubel, u tegemoet. Alle bomen op het veld in de handen klappen. Voor doornen schieten cypressen op, Voor distels een mirt: Het zal een glorie wezen voor Jahweh, Een eeuwig teken, niet te verdelgen!

Read More of Jesaja 55

Jesaja 56:1-12

Zo spreekt Jahweh: Onderhoudt het recht, En beoefent de gerechtigheid: Want mijn heil is nabij, Mijn gerechtigheid wordt spoedig geopenbaard. Gelukkig de mens, die er naar handelt, Het mensenkind, dat er aan hecht; De sabbat houdt, en niet schendt, Zijn hand bewaart van allerlei kwaad! Laat dan de vreemde, die zich aansloot bij Jahweh, niet zeggen: Heel zeker snijdt Jahweh mij af van zijn volk; Laat de eunuch ook niet zeggen: Zie, ik ben maar een dorre boom! Want zo spreekt Jahweh tot de eunuchen: Wie mijn sabbat onderhouden, En verkiezen wat Mij behaagt, Getrouw blijven aan mijn Verbond: Hun geef Ik een gedenkzuil in mijn huis en binnen mijn muren, Een naam, veel beter dan zonen en dochters: Ik geef hun een eeuwige naam, Die nooit zal vergaan! En tot de vreemden, Die zich aansloten bij Jahweh, om Hem te dienen, Jahweh’s Naam te beminnen, En zijn dienaars te zijn: Wie de sabbat houden, niet schenden, En trouw blijven aan mijn Verbond: Hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg, Ze vreugde doen smaken in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers Zullen welkom zijn op mijn altaar; Waarachtig, mijn huis zal worden genoemd: Een huis van gebed voor àlle volken. Zo spreekt Jahweh, mijn Heer, Die de verstrooiden van Israël verzamelt: Bij hen, die al bijeen zijn gebracht, Voeg Ik nog anderen! Wilde beesten, komt allen verslinden, Met al de dieren in het woud: Mijn wachters zijn allemaal blind, Ze letten niet op. Het zijn allemaal stomme honden, Die niet eens kunnen blaffen; Dromerig liggen ze neer, En slapen maar liefst. Vratige, nooit verzadigde honden, Dat zijn de leiders, die achteloos zijn, Die hun eigen weg zoeken, allemaal, Hun eigen belang, tot den laatste toe. “Komt, we moeten wijn gaan halen, En ons bedrinken: Morgen is het weer als vandaag, Nog veel beter!”

Read More of Jesaja 56

Jesaja 57:1-13

Intussen komt de rechtvaardige om, En er is niemand, die er op let; Worden de vromen weggerukt, En er is niemand, die inziet: Dat de rechtvaardige aan onheil ontrukt wordt, En heengaat in vrede; Dat hij op zijn rustplaats gaat rusten, Die de rechte weg heeft bewandeld. En gij, komt gij maar eens hier Gij heksenwichten, Ras van overspeler en hoer! Over wien waagt ge het, u vrolijk te maken, Tegen wien de mond op te zetten, En uw tong uit te steken? Zijt ge geen kinderen der zonde, En leugenbroed? Gij ligt verhit van lust bij de eiken En onder elke groene boom; Gij slacht de kinderen in de dalen, En in de spelonken der rotsen. De glibberige stenen in het dal zijn uw deel, Die behoren u toe; Daarop giet gij uw plengoffer uit, en breng gij uw gave: En zou Ik er genoegen mee nemen? Op grote en hoge bergen Hebt gij uw leger gespreid; Daar klimt gij omhoog, Om uw offers te brengen. En achter deuren en posten Zet gij uw man-beeld; Uw dek slaat gij op, en beklimt het, En maakt er plaats voor in bed. Gij koopt voor u Wier bijslaap gij wenst; Gij bedrijft er veel overspel mee, En kijkt naar hun schaamte. Gij zalft u met olie voor Molok, Met alle soorten van balsem; En zendt uw boden naar verre gewesten, Naar de diepten zelfs van het dodenrijk. En als ge uitgeput zijt door uw jachten, Dan zegt ge nog niet: Ik houd er mee op; Ge vindt bevrediging in uw lust, En daarom geeft ge ‘t niet op. Wien vreest ge nog, wien ducht ge nog, Dat ge zo trouweloos zijt, En aan Mij niet meer denkt, U om Mij niet bekommert? Is het misschien, omdat Ik zweeg en mijn ogen sloot, Dat ge geen angst voor Mij hadt? Dan stel Ik thans uw gerechtigheid aan de kaak, Met uw werken daarbij; Dan zal uw godentroep u niet baten, En u niet redden, als ge roept; De wind neemt ze allemaal op, Een zucht vaagt ze weg! Maar wie op Mij vertrouwt, zal het Land ontvangen, En mijn heilige Berg bezitten;

Read More of Jesaja 57