Marcos 3 – OL & HTB

O Livro

Marcos 3:1-35

Jesus cura um homem com mão paralisada

(Mt 12.9-14; Lc 6.6-11)

1Jesus foi de novo à sinagoga e aí reparou num homem que tinha uma mão aleijada. 2E vigiavam atentamente Jesus, para ver se ele curaria o homem no dia de sábado, para terem de que o acusar. 3Jesus pediu ao homem com a mão paralisada: “Levanta-te e vem aqui ao meio.” 4Então, voltando-se para os que o observavam, perguntou: “É legítimo praticar o bem num sábado ou praticar o mal? É dia para salvar vidas ou para destruí-las?” Mas eles não foram capazes de lhe responder.

5Olhando indignado em volta, e profundamente triste, por causa dos seus corações endurecidos, Jesus disse ao homem: “Estende o braço!” Ele assim fez e imediatamente a sua mão ficou completamente normal.

6Os fariseus saíram e tiveram um encontro com os herodianos, a fim de combinarem como haveriam de o matar.

As multidões seguem Jesus

(Mt 4.23-25; 12.15-16; Lc 6.17-19)

7Entretanto, Jesus e os discípulos foram para a beira-mar e uma enorme massa de gente o seguia, vinda da Galileia, da Judeia, 8de Jerusalém, da Idumeia, de além do rio Jordão e até do outro lado de Tiro e Sídon. Ao ouvirem falar do que ele fizera, muita gente acorreu para o ver.

9Jesus disse aos discípulos que tivessem um bote pronto para o recolher se a multidão na praia o apertasse. 10Com efeito, tinha realizado muitas curas, de modo que todos os que tinham males o comprimiam, procurando tocar-lhe.

11E onde quer que os possuídos de espíritos impuros o vissem, caíam à sua frente, clamando: “És o Filho de Deus!” 12Contudo, advertia-os expressamente que não revelassem quem ele era.

São nomeados os doze discípulos

(Mt 10.2-4; Lc 6.14-16; At 1.13)

13Jesus subiu a uma montanha, reuniu aqueles que entendeu e estes foram juntar-se a ele.

14Nomeou então doze, a quem designou apóstolos, para o acompanharem, enviá-los a pregar 15e a expulsar demónios.

16Assim se chamavam os doze que escolheu: Simão (a quem pôs o nome de Pedro); 17Tiago e João, filhos de Zebedeu, a quem Jesus chamou filhos do Trovão; 18André; Filipe; Bartolomeu; Mateus; Tomé; Tiago, filho de Alfeu; Tadeu; Simão, o zelote; 19e Judas Iscariotes que viria a traí-lo.

Jesus e Satanás

(Mt 12.22-29; Lc 11.14-23; 12.10)

20Quando Jesus voltou para a casa, o povo começou a juntar-se outra vez. E não tardou que ficasse tão cheia que nem Jesus, nem os discípulos, tinham tempo para comer. 21Quando os seus familiares souberam o que estava a acontecer tentaram levá-lo dali e diziam: “Está fora de si!”

22Porém, os especialistas na Lei que tinham chegado de Jerusalém diziam: “Ele está mas é dominado por Belzebu3.22 Belzebu, nome habitualmente designativo de Satanás, príncipe dos demónios. Na origem, era uma expressão honorífica para designar Baal, a divindade suprema cananeia (Baal-Zebul), e que significaria Baal ou Senhor Príncipe. Os Hebreus alteraram o nome, por meio de um jogo paronímico, para Beel-Zebub(Senhor das Moscas), uma referência sarcástica aos deuses de outros povos.; por isso expulsa os demónios pelo líder dos demónios.”

23Jesus chamou então estes homens e perguntou-lhes por meio de uma parábola: “Como pode Satanás expulsar Satanás? 24Se um reino está dividido contra si mesmo não pode subsistir. 25E se uma está dividida contra si mesma também não poderá subsistir. 26Ora, se Satanás luta contra si próprio e está dividido, não pode subsistir; antes é o seu fim. 27Ninguém pode entrar na casa do homem forte e levar os seus bens, sem antes amarrá-lo. Só então poderá roubar-lhe a casa.

28É realmente como vos digo: qualquer pecado dos homens pode ser perdoado, incluindo a blasfémia. 29Mas a ofensa contra o Espírito Santo, essa não pode nunca ser perdoada. É um pecado que fica para sempre.” 30Disse-lhes isto porque afirmavam que os seus milagres eram feitos por um espírito impuro.

A mãe e os irmãos de Jesus

(Mt 12.46-50; Lc 8.19-21)

31Entretanto, sua mãe e irmãos apareceram do lado de fora da casa onde ele estava e mandaram chamá-lo. 32Havia uma multidão sentada à volta dele. E disseram-lhe: “A tua mãe, irmãos e irmãs estão lá fora à tua procura!”

33Jesus respondeu: “Quem é a minha mãe e quem são os meus irmãos?” 34E, olhando para os que o rodeavam, acrescentou: “Estes é que são a minha mãe e os meus irmãos! 35Todo aquele que faz a vontade de Deus é meu irmão, minha irmã e minha mãe.”

Het Boek

Marcus 3:1-35

Jezus kiest twaalf apostelen

1Op een andere sabbat kwam Jezus weer in een synagoge. Er zat een man met een verschrompelde hand. 2De Farizeeën hielden Hem goed in het oog, om te zien of Hij de man zou genezen. Dan zouden ze een aanklacht tegen Hem kunnen indienen.

3Jezus riep de man naar voren. 4‘Mag men op de sabbat iemand helpen?’ vroeg Hij aan de Farizeeën. ‘Of moet je hem in de kou laten staan? Is het een dag om mensen te redden of een dag om te doden?’ Maar zij zeiden niets. 5Jezus keek boos om Zich heen, omdat zij zo hard en onverschillig waren, en het deed Hem pijn. Tegen de ongelukkige man zei Hij: ‘Steek uw hand uit.’ De man deed het en zijn hand werd op slag weer gezond. 6De Farizeeën liepen meteen de synagoge uit en gingen naar de leden van de partij van Herodes om met hen te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen.

7Jezus week met zijn leerlingen uit naar het meer. Er liepen heel veel mensen achter hen aan. 8Die kwamen uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, van de andere kant van de Jordaan, en ook uit de omgeving van Tyrus en Sidon. Want de dingen die Hij deed, waren wijd en zijd bekend geworden. 9Jezus zei tegen zijn leerlingen dat zij een boot in de buurt moesten houden voor het geval de menigte te veel zou opdringen. 10Ieder die iets mankeerde, probeerde Hem aan te raken. Het was een grote volksoploop, want er werden die dag velen door Hem genezen. 11Wanneer mensen met boze geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem op de grond en schreeuwden: ‘U bent de Zoon van God!’ 12Maar Hij zei telkens weer dat zij niet mochten zeggen wie Hij was.

13Later ging Hij het gebergte in en riep bij zich wie Hij zelf wilde. 14Hij wees een vaste groep van twaalf leerlingen aan die hij apostelen, gezanten, noemde. Die zou Hij erop uitsturen om de mensen Gods plan bekend te maken.

15Zij zouden macht krijgen boze geesten te verjagen. 16Die mannen heetten Simon (Jezus gaf hem ook de naam Petrus), 17Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs (Jezus gaf hun de bijnaam Boanerges, ‘zonen van de donder’), 18Andreas, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Thaddeüs, 19Simon de Zeloot en Judas Iskariot (de man door wie Jezus later werd uitgeleverd).

20Jezus ging een huis binnen en weer stroomden de mensen van alle kanten toe. Het huis liep zo vol dat Hij en zijn leerlingen niet eens de kans kregen om te eten. 21Zijn familie, die dit hoorde, ging er naar toe om Hem te halen. ‘Hij weet niet meer wat Hij doet,’ zeiden zij. 22Enkele bijbelgeleerden die uit Jeruzalem waren gekomen, merkten op: ‘Beëlzebul, de leider van de boze geesten, zit in Hem. Die geeft Hem macht om boze geesten te verjagen.’ 23Jezus riep hen bij Zich en maakte de volgende vergelijkingen: 24‘Hoe kan de duivel zichzelf nu wegjagen? Een land waar verdeeldheid heerst, gaat ten onder. 25Een gezin waar men elkaar niet kan verdragen, gaat stuk. 26Als Satan, de duivel, tegen zichzelf vecht, blijft er niets van hem over. 27Als u het huis van een sterke man wilt binnengaan om zijn spullen weg te halen, moet u hem eerst vastbinden. Dan pas kunt u zijn huis leeghalen. 28Ik wil u dit zeggen: u kunt vergeving krijgen voor alle zonden die u hebt gedaan, zelfs voor elke vorm van belasteren. 29Maar wie de Heilige Geest belastert, zal nooit vergeving krijgen. Die zonde blijft eeuwig bestaan.’ 30Dit zei Hij omdat zij hadden gezegd dat Hij bezeten was door een boze geest.

31Zijn moeder en zijn broers kwamen bij het overvolle huis en lieten Hem roepen. Zelf bleven zij buiten staan. 32De mensen die om Hem heen zaten, zeiden: ‘Uw moeder en uw broers en zusters staan buiten. Zij willen U spreken.’ 33Hij antwoordde: ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?’ 34Hij keek de kring rond en zei: ‘Kijk, dat zijn mijn moeder en mijn broers. 35Ieder die doet wat God wil, is mijn broer, mijn zuster, mijn moeder.’