Levítico 4 – OL & HTB

O Livro

Levítico 4:1-35

A oferta pelos pecados

1O Senhor deu mais estas instruções a Moisés: 2“Diz ao povo que estas são as minhas leis respeitantes a alguém que, sem intenção, violar algum dos meus mandamentos.

3Se um sacerdote pecar sem ser propositadamente, trazendo contudo culpa sobre o povo, deve oferecer ao Senhor um novilho sem defeito para expiação do seu pecado. 4Deverá trazê-lo à porta da tenda do encontro, pôr-lhe a mão na cabeça e matá-lo na presença do Senhor. 5Depois esse sacerdote tomará parte do sangue do animal e o trará até dentro da tenda do encontro; 6porá o seu dedo no sangue e deverá aspergi-lo sete vezes, perante o Senhor, diante do véu que separa o lugar santíssimo. 7Seguidamente, porá igualmente um pouco de sangue nos chifres do altar de incenso aromático que está perante o Senhor na tenda do encontro. O resto do sangue será derramado na base do altar dos holocaustos à entrada do tabernáculo. 8Então tomará toda a gordura das entranhas; 9os dois rins e a respetiva gordura e a vesícula biliar, e queimará tudo no altar das ofertas queimadas, 10como no caso do boi ou vaca, sacrificados como oferta de paz. 11Contudo, o que ficar do novilho, a pele, a carne, a cabeça, as patas, os órgãos internos e os intestinos, 12será transportado para um lugar fora do acampamento, para um lugar ritualmente limpo, o mesmo lugar para onde se levam as cinzas do altar, e queimará tudo num fogo de lenha.

13Se for toda a nação de Israel que pecar, sem se dar conta disso, e fizer alguma coisa que o Senhor tenha dito para não se fazer, o povo ficará, por consequência, culpado. 14Quando se derem conta do que aconteceu deverão oferecer um novilho como sacrifício de expiação do pecado e trazê-lo até diante da tenda do encontro, 15onde os anciãos da nação porão as mãos sobre a cabeça do animal e o matarão na presença do Senhor. 16Então o sacerdote trará o seu sangue para dentro da tenda do encontro, 17molhará o dedo nele e salpicá-lo-á sete vezes diante do Senhor, na frente do véu. 18Depois porá do sangue nos chifres do altar que está na tenda do encontro, diante do Senhor, e o resto irá vazá-lo na base do altar dos holocaustos, no pátio, à entrada da tenda do encontro. 19Tirará toda a gordura e a queimará sobre o altar. 20E seguirá o mesmo processo da oferta de pecado; desta maneira o sacerdote fará expiação por toda a nação e todos serão perdoados. 21O sacerdote transportará depois o novilho para fora do acampamento e queimá-lo-á ali, como se fosse uma oferta de expiação do pecado de um indivíduo; só que desta vez é por expiação do pecado de toda a nação.

22No caso de ser um ancião que pecar, sem ser com intenção, e se tornar culpado de desobediência a uma das leis do Senhor, seu Deus, 23logo que tal facto lhe seja notificado, deverá trazer como sacrifício um bode sem defeito. 24Por-lhe-á a mão na cabeça e o matará no lugar onde são mortos os animais para o holocausto, e apresentá-lo-á ao Senhor. Este é o sacrifício que apresenta para a expiação do seu pecado. 25Seguidamente, o sacerdote tomará algum do sangue do animal e com o dedo porá dele nos chifres do altar dos holocaustos; o resto do sangue será derramado na base do altar. 26Toda a gordura será queimada sobre o altar, como se fosse uma oferta de paz; dessa maneira o sacerdote fará a expiação do pecado cometido pelo chefe do povo, e este será perdoado.

27Se se tratar de alguém do povo que tiver pecado, mas sem ter consciência disso, será considerado culpado. 28Contudo, assim que a sua consciência for despertada para tal facto, deverá trazer como sacrifício uma cabra sem defeito para expiar o seu pecado. 29Tem de trazê-la para o sítio onde os animais oferecidos em holocausto são mortos, e aí porá a mão na cabeça do animal e o matará. 30O sacerdote molhará o dedo no sangue do animal e o porá nos chifres do altar dos holocaustos. O resto do sangue, o sacerdote derramará na base do altar. 31Toda a gordura lhe será tirada, tal como se faz para a oferta de paz, e o sacerdote a queimará no altar, sendo de agrado ao Senhor. Assim, o sacerdote fará expiação por esse homem, o qual será perdoado.

32No entanto, se ele preferir trazer um cordeiro como sacrifício pelo seu pecado, deverá ser fêmea, sem nenhum defeito físico. 33Deverá trazê-la para o sítio onde são mortos os animais para os holocaustos; por-lhe-á a mão na cabeça e matá-la-á, como uma oferta em sacrifício pelo pecado. 34O sacerdote tomará um pouco do sangue, com o dedo, e o porá nos chifres do altar dos holocaustos, derramando o resto na base do mesmo. 35Quanto à gordura, tirá-la-á tal, como faz com o cordeiro da oferta de paz, e o sacerdote queimá-la-á no altar, da mesma forma que com qualquer outro sacrifício apresentado ao Senhor pelo fogo. O sacerdote faz assim expiação por essa pessoa, e o seu pecado será perdoado.

Het Boek

Leviticus 4:1-35

Gods wetten onopzettelijk overtreden

1Toen gaf de Here de volgende opdrachten aan Mozes: 2‘Vertel het volk Israël dat dit de regels zijn voor hen die onopzettelijk mijn wetten overtreden. 3Als een priester onopzettelijk iets doet dat de Here heeft verboden en op die manier schuld over het volk brengt, moet hij een jonge stier, zonder gebreken, offeren als zondoffer aan de Here. 4Hij moet de stier naar de ingang van de tabernakel brengen voor het oog van de Here, zijn hand op de kop van het dier leggen en het daarna voor het oog van de Here slachten. 5Dan zal de gezalfde priester een deel van het bloed de tabernakel binnenbrengen. 6Hij moet zijn vinger erin dopen en het bloed voor de Here zevenmaal voor het gordijn van het Heilige der Heiligen op de grond sprenkelen. 7Dan zal de priester met zijn vinger het bloed aan de horens van het reukofferaltaar strijken dat onder het oog van de Here in de tabernakel staat. De rest van het bloed zal hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar dat bij de ingang van de tabernakel staat. 8Dan zal hij al het vet dat de ingewanden bedekt, 9de beide nieren en het vet dat daaraan zit, het lendevet en het aanhangsel van de lever nemen 10en alles op het brandofferaltaar verbranden, net zoals dat gebeurt met een rund dat als dankoffer wordt gebracht. 11-12 De rest van de jonge stier—de huid, het vlees, de kop, de poten, de ingewanden en de mest—zal naar een reine plek buiten het kamp worden gebracht waar ook de as van het altaar heen wordt gebracht, en zal daar op een houtvuur worden verbrand.

13Als het hele volk Israël zonder opzet heeft gezondigd en iets gedaan heeft wat de Here heeft verboden, is het hele volk schuldig. 14Als zij zich bewust worden van wat zij hebben gedaan, moeten zij een jonge stier als zondoffer naar de ingang van de tabernakel brengen. 15Daar zullen de leiders van het volk hun handen op de kop van de stier leggen en hem voor de ogen van de Here slachten. 16De gezalfde priester zal een deel van het bloed de tabernakel binnenbrengen, 17zijn vinger erin dopen en het zevenmaal op de grond voor het gordijn van het Heilige der Heiligen sprenkelen. 18Een ander deel van het bloed zal hij met de vinger aan de horens van het altaar strijken dat in de tabernakel staat. De rest van het bloed zal hij aan de voet van het brandofferaltaar dat bij de ingang van de tabernakel staat, uitgieten. 19Al het vet van de stier zal worden verwijderd en verbrand op het altaar. 20Hij zal hetzelfde doen als bij een zondoffer. Zo zal de priester de zonde van het volk verzoenen en deze zal worden vergeven. 21De rest van de stier zal de priester buiten het kamp brengen en daar verbranden net als bij het zondoffer van een enkeling gebeurt. Deze keer is het echter een zondoffer voor het hele volk.

22Als een van de leiders van het volk onopzettelijk heeft gezondigd door iets te doen wat de Here heeft verboden en dus schuldig is, 23moet hij, zodra hij zich daarvan bewust wordt, een bok zonder lichamelijke gebreken offeren. 24Hij zal zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar ook de brandoffers worden geslacht en het de Here aanbieden als een offer voor zijn zonde. 25De priester zal met zijn vinger een deel van het bloed aan de horens van het brandofferaltaar strijken en de rest aan de voet van het altaar uitgieten. 26Al het vet zal op het altaar worden verbrand, net als bij het dankoffer. Zo zal de priester de zonde van de betreffende leider verzoenen en zijn zonde zal hem worden vergeven.

27-28 Als iemand uit het volk zonder het te beseffen heeft gezondigd door iets te doen wat de Here heeft verboden en hij het zich bewust wordt, moet hij een geit zonder gebreken als offer aan de Here brengen ter verzoening van zijn zonde. 29-31Hij zal zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar ook de brandoffers worden geslacht. De priester zal een deel van het bloed met zijn vinger aan de horens van het brandofferaltaar strijken. De rest zal hij aan de voet van het altaar uitgieten. Net als bij het dankoffer, zal hij het vet van de geit nemen en het op het altaar verbranden, als een aangenaam offer voor de Here. Zo zal de priester zijn zonde verzoenen en het zal hem worden vergeven.

32Als iemand een schaap als zondoffer brengt, moet hij een vrouwelijk dier zonder gebreken nemen. 33Hij zal zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar ook de dieren voor de brandoffers worden geslacht als offer voor zijn zonde. 34De priester zal een gedeelte van het bloed met zijn vinger aan de horens van het brandofferaltaar strijken. Het overgebleven bloed zal hij aan de voet van het altaar uitgieten. 35Het vet zal hij er vanaf halen, net als bij het schaap van het dankoffer gebeurt en het op het altaar verbranden als elk ander offer aan de Here waarbij vuur wordt gebruikt. Op die manier zal de priester de zonde van de man verzoenen en zijn zonde zal hem worden vergeven.’