1 Reis 15 – OL & HTB

O Livro

1 Reis 15:1-34

Abias rei de Judá

(2 Cr 13.1-2; 13.22–14.1)

1-2Abias começou o seu reinado de apenas 3 anos, como rei de Judá, em Jerusalém, 18 anos após o início do reinado de Jeroboão, filho de Nebate, rei de Israel. A mãe de Abias chamava-se Maacá e era filha de Absalão.

3Pecou ainda mais do que o seu pai; o seu coração não foi reto para com o Senhor, seu Deus, como tinha sido o do rei David. 4Apesar do pecado de Abias, o Senhor lembrou-se do amor que tinha por David e não fez terminar a sua linhagem real. 5Porque David obedecera ao Senhor durante todo o tempo da sua vida, exceto naquele assunto de Urias, o hitita.

6Durante o reinado de Roboão continuou a haver guerra entre ele e Jeroboão. 7O resto da história deste reinado está relatado no Livro das Crónicas dos Reis de Judá. Abias e Jeroboão guerrearam entre si. 8Quando morreu, Abias foi enterrado em Jerusalém e o seu filho Asa sucedeu-lhe no trono.

Asa rei de Judá

(2 Cr 14.2-3; 15.16–16.6, 11-14)

9Asa tornou-se rei de Judá, em Jerusalém, 20 anos depois de Jeroboão ter começado a reinar sobre Israel. 10Reinou 41 anos. A sua avó era Maacá, filha de Absalão.

11Asa fez o que era reto aos olhos do Senhor, à semelhança do seu antepassado David. 12Expulsou do país os que praticavam a prostituição e mandou retirar todos os ídolos que os seus antepassados mandaram fazer. 13O rei Asa retirou à sua avó Maacá a distinção de rainha-mãe, por ter sido ela quem fizera o abominável ídolo de Achera; destruiu esse ídolo desprezível, despedaçou-o e queimou-o, deitando as cinzas no ribeiro de Cedron. 14Contudo, não foram removidos os santuários pagãos sobre as colinas, apesar do coração de Asa se manter fiel ao Senhor todo o tempo da sua vida. 15Tornou a trazer para o templo as taças e as bacias de prata e de ouro que o seu pai tinha consagrado ao Senhor.

16Houve guerra permanente entre o rei Asa de Judá e o rei Bacha de Israel. 17O rei Bacha de Israel declarou-lhe guerra e construiu a fortaleza de Ramá, a fim de poder controlar a estrada de acesso a Judá.

18Asa juntou toda a prata e ouro que ficara no templo do Senhor e no palácio real e entregou tudo aos líderes do seu reino, para levarem a Damasco como presente ao rei de Aram, Ben-Hadade, filho de Tabrimom e neto de Hezion, com esta mensagem: 19“Vamos renovar a aliança que existia entre o teu pai e o meu. Mando-te prata e ouro para te convencer a quebrares a aliança com Bacha, rei de Israel, para que me deixe tranquilo.”

20Ben-Hadade aceitou a proposta de Asa e mobilizou o seu exército com o fim de atacar Israel. Destruiu Ijom, Dan, Abel-Bete-Maacá, toda a Quinerete e todas as povoações de Naftali. 21Ouvindo o que acontecera, Bacha suspendeu os trabalhos que estava a fazer na fortaleza de Ramá e voltou para Tirza. 22O rei Asa fez circular em Judá uma proclamação pedindo a todos os homens, sem exceção, que viessem ajudar a deitar abaixo as construções de pedra e madeira. Essas pedras e madeiras foram usadas para construir Geba, em Benjamim, e a cidade de Mizpá.

23O resto dos feitos de Asa, as suas conquistas e feitos e os nomes das povoações que mandou construir, estão escritos no Livro das Crónicas dos Reis de Judá. Na sua velhice o rei começou a padecer dos pés. 24Quando morreu foi sepultado no cemitério real na Cidade de David. O seu filho Jeosafá tornou-se o novo rei de Judá.

Nadabe rei de Israel

25Entretanto, em Israel, Nadabe, filho de Jeroboão, tornara-se rei. Reinou durante 2 anos, começando a reinar no segundo ano do reinado de Asa, rei de Judá. 26Ele fez o que era mau aos olhos do Senhor. À semelhança do seu pai, adorou muito ídolos e levou Israel a pecar.

27Foi então que Bacha, filho de Aías da tribo de Issacar, conspirou contra Nadabe e o assassinou, quando com o exército de Israel estava a sitiar a cidade filisteia de Gibetom.

Bacha rei de Israel

28Assim, Bacha substituiu Nadabe como rei de Israel, em Tirza, durante o terceiro ano do reinado de Asa, rei de Judá. 29Imediatamente mandou matar todos os descendentes do rei Jeroboão, não tendo ninguém da família real ficado com vida, tal como o Senhor dissera que haveria de acontecer, quando falou por intermédio de Aías, o profeta de Silo. 30Isto aconteceu porque Jeroboão acendeu a ira do Senhor, o Deus de Israel, pecando e levando o resto de Israel a pecar. 31Outros acontecimentos do reinado de Nadabe estão registados no Livro das Crónicas dos Reis de Israel. 32Houve sempre guerra entre o rei Asa de Judá e o rei Bacha de Israel.

33No terceiro ano de Asa, rei de Judá, Bacha, filho de Aías, tornou-se rei sobre Israel em Tirza, e reinou durante 24 anos. 34Mas todo esse tempo fez o que era mau aos olhos do Senhor. Seguiu os maus caminhos de Jeroboão, levando Israel a pecar.

Het Boek

1 Koningen 15:1-34

De oorlog tussen Israël en Juda

1-2 Abiam begon zijn drie jaar durende regeringsperiode als koning van Juda in Jeruzalem, tijdens het achttiende regeringsjaar van Jerobeam in Israël. Abiams moeder heette Maächa en zij was een kleindochter van Abisalom. 3Hij was net zoʼn grote zondaar als zijn vader en zijn hart was niet aan God toegewijd, zoals bij David wel het geval was. 4Maar ondanks Abiams zonden maakte de Here, wegens zijn liefde voor David, geen einde aan de lijn van Davids koninklijke nakomelingen. 5Want David had de Here zijn hele leven gehoorzaamd, behalve in de kwestie van de Hethiet Uria. 6De oorlog die destijds tussen Rehabeam en Jerobeam ontstond, bleef ook tijdens Abiams leven doorwoeden.

7De rest van de geschiedenis van Abiam is beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Onder andere de oorlog die Abiam met Jerobeam voerde. 8Na zijn dood werd hij in Jeruzalem begraven en zijn zoon Asa volgde hem op. 9Asa werd koning van Juda en zetelde in Jeruzalem. Dat gebeurde in het twintigste regeringsjaar van Jerobeam over Israël. 10Hij regeerde eenenveertig jaar. Zijn grootmoeder was Maächa, de kleindochter van Abisalom. 11Zijn levenswijze kon de goedkeuring van de Here wegdragen, net zoals dat met zijn voorvader David het geval was geweest. 12Hij verbande de tempelprostituees en verwijderde alle afgodsbeelden die zijn vader en grootvader hadden gemaakt. 13Zijn grootmoeder Maächa ontnam hij de titel en invloed van koningin-moeder, omdat ook zij een afgodsbeeld van Asjéra had gemaakt. Dat beeld liet hij vernielen en verbranden bij de beek Kidron.

14De tempels op de heuvels werden niet afgebroken, maar Asa was zijn leven lang wel volkomen toegewijd aan de Here. 15Hij gaf de door zijn vader geheiligde gaven en de zilveren en gouden voorwerpen die hij zelf ter beschikking had gesteld, een vaste plaats in de tempel.

16Hun leven lang heerste oorlog tussen Asa van Juda en Baësa van Israël. 17Koning Baësa bouwde de versterkte stad Rama in een poging de handelsroute naar Jeruzalem af te snijden. 18Asaʼs reactie daarop was dat hij al het zilver en goud dat van de tempelschat was overgebleven, en alle paleisschatten aan zijn hovelingen gaf om naar koning Benhadad van Syrië in Damascus te brengen, met daarbij de boodschap: 19‘Laten wij bondgenoten worden, net zoals onze vaders waren. Ik stuur u daarvoor een geschenk van goud en zilver. Verbreek alstublieft uw verbond met koning Baësa van Israël, zodat hij mij met rust laat.’ 20Benhadad ging akkoord en stuurde meteen zijn legers op enkele Israëlitische steden af. Hij verwoestte Ijon, Dan, Abel-Bet-Maächa, heel Kinneroth en het hele gebied van Naftali. 21Toen Baësa het nieuws over de aanval vernam, legde hij de bouw van Rama stil en bleef in Tirza. 22Daarop riep koning Asa alle gezonde mannen van heel Juda op om Rama te verwoesten en de stenen en het hout voor de bouw weg te halen. Die materialen gebruikte koning Asa daarna om de stad Geba in Benjamin en de stad Mispa te bouwen.

23De rest van Asaʼs levensloop—zijn veroveringen, daden en de namen van de steden die hij bouwde—zijn vermeld in de Kronieken van de koningen van Juda. Op zijn oude dag kreeg hij last van een ziekte aan zijn voeten. 24Na zijn dood werd hij begraven op de koninklijke begraafplaats in Jeruzalem. Daarna werd zijn zoon Josafat in zijn plaats koning van Juda.

25Intussen was in Israël Jerobeams zoon Nadab aan de macht gekomen. Hij regeerde twee jaar, beginnend in het tweede regeringsjaar van koning Asa van Juda. 26Maar hij was een slechte koning in de ogen van de Here. Evenals zijn vader vereerde hij vele afgoden en verleidde hij zijn onderdanen tot zonde. 27Baësa, de zoon van Ahia, van de stam van Issachar, zette een samenzwering tegen hem op touw en vermoordde hem terwijl hij met het Israëlitische leger de Filistijnse stad Gibbethon belegerde. 28Zo nam Baësa de plaats van Nadab als koning van Israël in. Dat gebeurde in het derde regeringsjaar van koning Asa van Juda.

29Tijdens zijn bewind vermoordde hij alle familieleden van koning Jerobeam, zodat geen enkel lid van die familie overbleef. Dat was precies wat de Here had voorzegd door de profeet Ahia uit Silo. 30Dit gebeurde omdat Jerobeam de toorn van de Here, de God van Israël, had opgewekt door te zondigen en het volk Israël daarin met zich mee te slepen.

31Verdere bijzonderheden over Nadabs regeringsperiode zijn te vinden in de Kronieken van de koningen van Israël. 32-33 Voortdurend werd oorlog gevoerd tussen koning Asa van Juda en koning Baësa van Israël. Baësa regeerde vierentwintig jaar vanuit Tirza, 34maar al die tijd was hij ongehoorzaam aan de Here. Hij ging door met de goddeloze praktijken van Jerobeam en ging het volk Israël voor in de zonde van de afgodendienst.