Salmo 106
106:1,47-48 – 1Cr 16:34-36
1¡Aleluya!
Den gracias al Señor porque él es bueno;
su gran amor perdura para siempre.
2¿Quién puede proclamar las proezas del Señor
o expresar toda su alabanza?
3Dichosos los que practican la justicia
y hacen siempre lo que es justo.
4Acuérdate de mí, Señor, cuando muestres tu bondad a tu pueblo;
ven en mi ayuda el día de tu salvación,
5para que yo pueda disfrutar del bienestar de tus escogidos,
participar de la alegría de tu pueblo
y expresar mis alabanzas con tu heredad.
6Hemos pecado, lo mismo que nuestros antepasados;
hemos hecho lo malo y actuado con iniquidad.
7Cuando nuestros antepasados estaban en Egipto,
no tomaron en cuenta tus maravillas,
no recordaron la inmensidad de tu gran amor
y se rebelaron junto al mar, el mar Rojo.106:7 Lit. mar de las Cañas. Término con el que se designa en la Biblia al mar Rojo en su parte septentrional; también en vv. 9 y 22.
8Pero Dios los salvó, haciendo honor a su nombre,
para mostrar su gran poder.
9Reprendió al mar Rojo y este quedó seco;
los condujo por las profundidades del mar como si cruzaran el desierto.
10Los salvó del poder de quienes los odiaban;
los rescató del poder de sus enemigos.
11Las aguas envolvieron a sus adversarios
y ninguno de estos quedó con vida.
12Entonces ellos creyeron en sus promesas
y le entonaron alabanzas.
13Pero muy pronto olvidaron sus acciones
y no esperaron a conocer sus planes.
14En el desierto cedieron a sus propios deseos;
en los páramos pusieron a prueba a Dios.
15Y él les dio lo que pidieron,
pero les envió una enfermedad devastadora.
16En el campamento tuvieron envidia de Moisés
y de Aarón, el que estaba consagrado al Señor.
17Se abrió la tierra y se tragó a Datán;
sepultó a los seguidores de Abirán.
18Un fuego devoró a ese grupo;
las llamas consumieron a los malvados.
19En Horeb hicieron un becerro;
se postraron ante un ídolo de fundición.
20Cambiaron a quien era su gloria
por la imagen de un toro que come hierba.
21Se olvidaron del Dios que los salvó
y que había hecho grandes cosas en Egipto:
22milagros en la tierra de Cam
y maravillas asombrosas junto al mar Rojo.
23Dios amenazó con destruirlos,
pero no lo hizo por Moisés, su escogido,
quien se puso ante él en la brecha
e impidió que su ira los destruyera.
24Despreciaron una tierra apetecible;
no creyeron en la promesa de Dios.
25Murmuraron en sus tiendas de campaña
y no obedecieron al Señor.
26Por tanto, él juró solemnemente con su mano en alto contra ellos
para hacerlos caer en el desierto,
27para hacer caer a sus descendientes entre las naciones
y dispersarlos entre los países.
28Se sometieron al yugo de Baal Peor
y comieron sacrificios a los muertos.
29Provocaron la ira del Señor con sus malvadas acciones
y les sobrevino una plaga.
30Pero Finés se levantó e intervino,
y la plaga se detuvo.
31Esto se le acreditó como un acto de justicia
para siempre, por todas las generaciones.
32Junto a las aguas de Meribá hicieron enojar al Señor.
Y a Moisés le fue mal por culpa de ellos,
33porque se rebelaron contra el Espíritu de Dios106:33 contra … de Dios. Alt. contra su espíritu.
y Moisés habló sin pensar lo que decía.
34No destruyeron a los pueblos
que el Señor les había señalado,
35sino que se mezclaron con los paganos
y adoptaron sus costumbres.
36Rindieron culto a sus ídolos
que fueron una trampa para ellos.
37Ofrecieron a sus hijos y a sus hijas
como sacrificio a esos demonios.
38Derramaron sangre inocente,
la sangre de sus hijos y sus hijas.
Al ofrecerlos en sacrificio a los ídolos de Canaán,
su sangre derramada contaminó la tierra.
39Se hicieron impuros por esos hechos;
se prostituyeron con sus acciones.
40La ira del Señor se encendió contra su pueblo;
su heredad le resultó aborrecible.
41Por eso los entregó a los paganos
y fueron dominados por quienes los odiaban.
42Sus enemigos los oprimieron,
los sometieron a su poder.
43Muchas veces Dios los libró;
pero ellos se obstinaron en su rebeldía
y se hundieron en su iniquidad.
44Al verlos angustiados
y escuchar su clamor,
45Dios se acordó del pacto que había hecho con ellos
y por su gran amor les tuvo compasión.
46Hizo que todos sus opresores
también se apiadaran de ellos.
47¡Sálvanos, Señor, Dios nuestro!
Vuelve a reunirnos de entre las naciones,
para que demos gracias a tu santo nombre
y alabarte sea nuestra gloria.
48¡Bendito sea el Señor, el Dios de Israel,
eternamente y para siempre!
Que todo el pueblo diga: «¡Amén!».
¡Aleluya!
1Halleluja! Prijs de Here.
Hij is een goede God,
want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig.
2Zou er iemand zijn
die alle goede daden van de Here
kan omschrijven?
Die Hem alle eer kan brengen
waarop Hij recht heeft?
3Gelukkig zijn de mensen
die rechtvaardig leven,
die altijd eerlijk en oprecht optreden.
4Denk toch aan mij, Here.
U houdt immers van uw volk?
Red mij!
5Dan zal ik alle zegeningen
die U voor uw volk hebt weggelegd,
ook mogen zien.
Dan kan ik mij met uw volk verheugen
en dankbaar zijn met het land
dat U ons hebt gegeven.
6Net als onze voorouders
hebben wij heel erg gezondigd.
Wij hebben niet geleefd en gehandeld
volgens uw wil.
7Onze voorouders in Egypte
hechtten geen waarde aan uw wonderen.
Zij dachten niet
aan de zeer vele zegeningen
waarmee U hen overlaadde.
Integendeel,
zij kwamen tegen U in opstand bij de Rietzee.
8God verloste hen echter toch,
ter wille van zijn eigen naam.
Zo werd zijn grote kracht zichtbaar.
9Hij had de macht over die Rietzee
en maakte er een droge weg doorheen.
Zo liepen zij door die watermassa
alsof het een woestijn was.
10God verloste zijn volk
uit de macht van hun achtervolgers,
11die overspoeld werden door het water van de Rietzee:
niemand van hen bleef in leven.
12Toen pas geloofden zij Hem op zijn woord,
zij zongen lofliederen voor Hem.
13Maar al gauw vergaten zij weer
wat Hij allemaal had gedaan,
zij vroegen God niet om raad.
14Zij wilden afgoden gaan vereren in de woestijn
en zo daagden zij God uit daar in die woestenij.
15Zij kregen van Hem wat zij wilden,
maar een deel van het volk kwam om.
16In het kamp werden zij jaloers op Mozes en Aäron,
die door de Here waren uitgekozen.
17De aarde ging open en Datan werd verzwolgen,
en met hem ook Abiram
en degenen die met hem gezondigd hadden.
18Het vuur verbrandde allen die God hadden uitgedaagd.
19Toen maakten zij bij de berg Horeb een gouden kalf,
zij knielden ervoor neer alsof het een god was.
20God, de Allerhoogste, ruilden zij in
voor een beeld van een grasetende koe!
21Zij vergaten God,
die hen uit Egypte had bevrijd
en daarvoor grote wonderen had verricht,
22al die prachtige wonderen in Egypte
en bij de Rietzee.
23Op dat moment nam de Here Zich voor
hen te vernietigen.
Maar Mozes, zijn vriend,
kwam voor hen tussenbeide
en voorkwam het.
24Het prachtige land waar zij naar toe gingen,
verwierpen zij
en ze geloofden niet wat God had gezegd.
25Zij mopperden in hun tenten
en luisterden niet naar wat de Here zei.
26Toen werd Hij werkelijk toornig
en zwoer een eed
dat Hij hen allemaal
in de woestijn zou laten sterven.
27Ook hun nageslacht
zou Hij uiteindelijk
onder vreemde volken laten sterven,
hen wegvoeren naar vreemde landen.
28Toen zij Baäl-Peor gingen aanbidden
en zelfs de offers van doden aten.
29Toen zij Hem uitdaagden en kwetsten
door alles wat zij deden,
brak er een plaag uit.
30Maar de priester Pinechas kwam naar voren,
vond de schuldigen en strafte hen.
Toen hield de plaag ook op.
31Deze goede daad van hem is nooit vergeten,
altijd zal God Zich dit blijven herinneren.
32Bij het water van Meriba maakten
de Israëlieten Hem opnieuw boos.
Door hun schuld ging Mozes ook zondigen.
33Zij waren opstandig tegen de Geest van God
en zonder nadenken sprak hij toen.
34Ook roeiden zij de volken
die in het land woonden niet allemaal uit,
hoewel de Here dat toch duidelijk had bevolen.
35In plaats daarvan lieten zij zich in
met die heidense volken
en namen dingen van hen over.
36Zij dienden hun afgoden
en dat werd uiteindelijk hun ondergang.
37Hun zonen en dochters offerden zij
aan de boze geesten.
38Zo vloeide het onschuldige bloed
van hun eigen kinderen.
Zij offerden hen aan de afgoden van het land Kanaän
en het land werd ontheiligd door deze bloedschuld.
39Door alles wat zij deden,
verontreinigden zij zich voor God.
Door wat zij deden,
pleegden zij overspel:
zij verlieten God en volgden de afgoden.
40Toen brandde de toorn van de Here tegen hen los.
Hij walgde van zijn volk en hun land.
41Daarom gaf Hij hen over
in de macht van vreemde volken,
hun vijanden overheersten hen.
42Zij zuchtten onder de verdrukking
en overmacht van hun tegenstanders.
43Zo redde God hen vele keren,
maar zij bleven hun eigen weg gaan.
Uiteindelijk was er geen redden meer aan.
44Telkens echter wanneer God hun onderdrukking zag
en hun kermen hoorde,
45herinnerde Hij Zich zijn verbond met hen.
Dat was in hun voordeel.
Dan kreeg God,
in zijn grote goedheid en trouw,
medelijden met hen.
46Steeds vonden zij Hem
en warmden zich aan zijn liefde en vergeving.
Hun ontvoerders stuurden hen zelfs
weer terug naar hun land.
47Bevrijd ons, Here!
U bent onze God.
Breng ons weer bij elkaar uit alle landen
waarheen wij zijn weggevoerd.
Dan kunnen wij weer met elkaar
uw heilige naam prijzen
en U alle eer brengen.
48De Here, de God van Israël,
komt alle eer toe!
Van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Laat het hele volk
dat bevestigen en ‘amen’ zeggen.
Prijs de Here!