Ayubu 39 – NEN & HTB

Kiswahili Contemporary Version (Neno: Bibilia Takatifu)

Ayubu 39:1-30

139:1 Kum 14:5“Je, wajua ni wakati gani mbuzi wa mlimani wanapozaa?

Je, watambua ni wakati gani kulungu jike azaapo mtoto wake?

239:2 Mwa 31:7-9Je, waweza kuhesabu miezi hadi wazaapo?

Je, unajua majira yao ya kuzaa?

3Wao hujiinamisha na kuzaa watoto wao;

utungu wa kuzaa unakoma.

4Watoto wao hustawi na kuongezeka nguvu nyikani;

huenda zao wala hawarudi tena.

539:5 Mwa 16:12; Ay 6:5“Ni nani aliyemwachia punda-mwitu awe huru?

Ni nani aliyezifungua kamba zake?

639:6 Za 107:34; Yer 2:24; 14:6; Hos 8:9Nimempa nchi isiyokaliwa na watu kuwa masikani yake,

nchi ya chumvi kuwa makao yake.

739:7 Ay 5:22; 3:18Huzicheka ghasia za mji,

wala hasikii kelele za mwendesha gari.

839:8 Isa 32:20Huzunguka vilimani kwa ajili ya malisho

na kutafuta kila kitu kibichi.

939:9 Hes 23:22; Kum 33:17“Je, nyati atakubali kukutumikia?

Atakaa karibu na hori lako usiku?

1039:10 Ay 41:13; Za 32:9Je, waweza kumfungia kwenye matuta kwa kamba?

Je, atalima mabonde nyuma yako?

1139:11 Ay 40:16; 41:12, 22; Za 147:10Je, utamtumainia kwa ajili ya nguvu zake nyingi?

Utamwachia yeye kazi zako nzito?

12Utaweza kumwamini akuletee nafaka yako nyumbani

kutoka shambani na kuikusanya kwenye sakafu yako ya kupuria?

1339:13 Zek 5:9“Mbuni hupigapiga mabawa yake kwa furaha,

lakini hayawezi kulinganishwa

na mabawa na manyoya ya korongo.

14Huyataga mayai yake juu ya ardhi,

na kuyaacha yapate joto mchangani,

1539:15 2Fal 14:9bila kujali kuwa mguu waweza kuyaponda,

kwamba baadhi ya wanyama wa porini wanaweza kuyakanyaga.

1639:16 Ay 39:17; Mao 4:3Yeye huyafanyia makinda yake ukatili kama vile si yake;

hajali kwamba taabu yake inaweza ikawa bure,

1739:17 Ay 21:22; 39:16kwa kuwa Mungu hakumjalia hekima,

wala hakumpa fungu la akili njema.

1839:18 Ay 5:22Lakini akunjuapo mabawa yake kukimbia,

humcheka farasi pamoja na yeye aliyempanda.

1939:19 Ay 39:11“Je, wewe humpa farasi nguvu

au kuivika shingo yake manyoya marefu?

2039:20 Yoe 2:4-5; Ufu 9:7; Yer 8:16Je, wewe humfanya farasi aruke kama nzige,

akistaajabisha kwa tishio la mlio wake wa majivuno?

2139:21 Yer 8:6Huparapara bila woga, akizifurahia nguvu zake,

husonga mbele kukabiliana na silaha.

2239:22 Ay 5:22Huicheka hofu, haogopi chochote,

wala haukimbii upanga.

2339:23 Isa 5:28; Yer 5:16; Nah 3:3Podo hutoa sauti kando yake,

pamoja na mkuki unaongʼaa na fumo.

2439:24 Hes 10:9; Eze 7:14Bila woga na kwa ghadhabu huimeza nchi,

wala tarumbeta iliapo yeye hawezi kusimama.

2539:25 Yos 6:5; Yer 8:6; Amo 2:2Asikiapo sauti ya baragumu yeye hulia, ‘Aha!’

Hunusa harufu ya vita toka mbali,

sauti ya mtoa amri na ukelele wa vita.

26“Je, mwewe huruka kwa hekima yako

na kuyakunjua mabawa yake kuelekea kusini?

27Je, tai hupaa juu kwa amri yako

na kujenga kiota chake mahali pa juu?

28Huishi juu ya miamba mirefu na kukaa huko usiku;

majabali yenye ncha kali ndiyo ngome yake.

29Kutoka huko hutafuta chakula chake;

macho yake hukiona kutoka mbali.

3039:30 Mt 24:28; Lk 17:37Makinda yake hujilisha damu,

na pale palipo na machinjo, ndipo yeye alipo.”

Het Boek

Job 39:1-38

God verlangt een antwoord

1‘Kunt u de prooi verzorgen voor een leeuwin en de honger van haar jongen stillen,

2die in het hol of in het struikgewas liggen te wachten?

3Wie zorgt voor de raven wanneer hun jongen tot God roepen en hongerig door het nest kruipen?

4Weet u wanneer de berggeiten hun jongen werpen en de hinden moeten kalven?

5-6 Weet u hoeveel maanden zij moeten dragen voordat zij zich krommen om hun jongen te werpen en van die last verlost zijn?

7Hun jongen groeien op in het open veld, waarna zij hun ouders verlaten en nooit meer bij hen terugkeren.

8Wie laat de wilde ezels vrij rondlopen, wie heeft hun touwen losgemaakt?

9Ik heb hun een leefgebied gegeven in de wildernis en de zoutvlakten.

10Want zij lachen om het lawaai van de stad en het geschreeuw van drijvers.

11De bergweiden zijn hun grasland, daar zoeken zij naar groene blaadjes.

12Zal de wilde stier u willen dienen? Zal hij ʼs nachts bij uw voerbak blijven staan?

13Kunt u de stier voor het ploegen gebruiken? Zal hij de eg voor u trekken?

14Zult u op hem vertrouwen omdat hij zo sterk is? Zult u hem zelf laten uitmaken waar hij werkt?

15Kunt u hem gebruiken om uw graan binnen te brengen naar de dorsvloer?

16De struisvogel klapt vrolijk met haar vleugels, maar met haar slagpennen en veren is zij nog geen ooievaar.

17Zij legt haar eieren op de grond en laat ze warm worden in het zand.

18Ze vergeet daarbij dat iemand ze kan kapottrappen of dat de wilde dieren ze kunnen vernielen.

19Zij behandelt haar jongen hard alsof ze helemaal niet van haar zijn, zij vindt het niet erg ze te dragen en de eieren te leggen,

20want God heeft haar geen wijsheid of gezond verstand gegeven!

21Maar als zij opspringt om weg te rennen, verslaat zij het snelste paard met zijn berijder!

22Hebt u het paard zijn kracht en die prachtige manen gegeven?

23Hebt u hem het vermogen gegeven te springen als een sprinkhaan? Zijn gebries is angstaanjagend.

24-26Hij woelt vrolijk met zijn hoeven de grond om en is trots op zijn kracht. En wanneer hij ten strijde trekt, toont hij geen angst voor het zwaard en gaat hij er niet vandoor als de pijlkoker klettert en speren en lansen blinken.

27Opgewonden stormt hij over het veld en is niet meer te houden wanneer het trompetgeschal klinkt.

28Bij het geluid van de hoorn begint hij te snuiven. Van ver ruikt hij de strijd. De strijdkreten en het geluid van de bevelen klinken hem vertrouwd in de oren.

29Weet u hoe een havik zijn vleugels naar het zuiden uitslaat?

30Vliegt de gier op uw bevel omhoog om op de hoge rotsen een nest te bouwen?

31Hij leeft dag en nacht op de rotsen en bouwt daar zijn nest als een onneembaar fort.

32Van daaruit bespiedt hij zijn prooi ver beneden hem.

33Zijn jongen in het nest leven van bloed, want waar gesneuvelden zijn, daar is de gier ook.’

34De Here vervolgde:

35‘Wilt u nog steeds redetwisten met de Almachtige en Hem verbeteren? Of is dit genoeg? Kan de man die Mij wilde bekritiseren, Mij nu ook de antwoorden geven?’

36Job antwoordde God:

37‘Ik ben een onwaardig mens, hoe zou ik U kunnen antwoorden?

38Ik leg mezelf het zwijgen op en zal niet voor de tweede maal spreken. Ik heb al veel te veel gezegd.’