Romanos 4 – NVI & HTB

Nueva Versión Internacional

Romanos 4:1-25

Abraham, justificado por la fe

1Entonces, ¿qué diremos en el caso de nuestro antepasado Abraham?4:1 ¿qué … Abraham? Lit. ¿qué diremos que descubrió Abraham, nuestro antepasado según la carne? 2En realidad, si Abraham hubiera sido justificado por las obras, habría tenido de qué jactarse, pero no delante de Dios. 3Pues, ¿qué dice la Escritura? «Creyó Abraham a Dios y esto se le tomó en cuenta como justicia».4:3 Gn 15:6; vv. 22 y 23.

4Ahora bien, cuando alguien trabaja, no se le toma en cuenta el salario como un favor, sino como una deuda. 5Sin embargo, al que no trabaja, sino que cree en el que justifica al impío, se le toma en cuenta la fe como justicia. 6David dice lo mismo cuando habla de la dicha de aquel a quien Dios le atribuye justicia sin la mediación de las obras:

7«¡Dichosos aquellos

a quienes se les perdonan las transgresiones,

cuyos pecados son cubiertos!

8¡Dichoso aquel

cuyo pecado el Señor no tomará en cuenta!».4:8 Sal 32:1,2.

9¿Acaso se ha reservado esta dicha solo para los que están circuncidados? ¿Acaso no es también para los no judíos?4:9 los no judíos. Lit. la incircuncisión. Hemos dicho que a Abraham se le tomó en cuenta su fe como justicia. 10¿Bajo qué circunstancias sucedió esto? ¿Fue antes o después de ser circuncidado? ¡Antes y no después! 11Es más, cuando todavía no estaba circuncidado, recibió la señal de la circuncisión como sello de la justicia que se le había tomado en cuenta por la fe. Por tanto, Abraham es padre de todos los que creen, aunque no hayan sido circuncidados, y a estos se les toma en cuenta su fe como justicia. 12Y también es padre de aquellos que, además de haber sido circuncidados, siguen los pasos de nuestro padre Abraham, quien creyó cuando todavía era incircunciso.

13En efecto, no fue mediante la Ley como Abraham y su descendencia recibieron la promesa de que él sería heredero del mundo, sino mediante la fe, la cual se le tomó en cuenta como justicia. 14Porque, si los que viven por la Ley fueran los herederos, entonces la fe no tendría ya ningún valor y la promesa no serviría de nada. 15La Ley, en efecto, trae castigo. Pero donde no hay Ley, tampoco hay transgresión.

16Por eso la promesa viene por la fe, a fin de que por la gracia quede garantizada para toda la descendencia de Abraham; esta promesa no es solo para los que son de la Ley, sino para los que son también de la fe de Abraham, quien es el padre que tenemos en común 17delante de Dios, tal como está escrito: «Te he confirmado como padre de muchas naciones».4:17 Gn 17:5. Así que Abraham creyó en el Dios que da vida a los muertos y que llama las cosas que no son como si ya existieran.

18Contra toda esperanza, Abraham creyó y esperó, y de este modo llegó a ser padre de muchas naciones, tal como se le había dicho: «¡Así de numerosa será tu descendencia!».4:18 Gn 15:5. 19Su fe no se debilitó, aunque reconocía que su cuerpo estaba como muerto, pues ya tenía unos cien años, y que también estaba muerta la matriz de Sara. 20Ante la promesa de Dios no dudó como un incrédulo, sino que se reafirmó en su fe y dio gloria a Dios, 21plenamente convencido de que Dios tenía poder para cumplir lo que había prometido. 22Por eso se le tomó en cuenta su fe como justicia. 23Y esto de que «se le tomó en cuenta» no se escribió solo para Abraham, 24sino también para nosotros. Dios tomará en cuenta nuestra fe como justicia, pues creemos en aquel que levantó de entre los muertos a Jesús nuestro Señor. 25Él fue entregado a la muerte por nuestros pecados y resucitó para nuestra justificación.

Het Boek

Romeinen 4:1-25

Abraham vertrouwde op God en werd vrijgesproken

1Hoe staat het dan met Abraham, die de stamvader van ons Joodse volk is? 2Als hij door zijn eigen inspanning vrij voor God stond, zou hij reden hebben om trots te zijn. Maar tegenover God kun je niet trots zijn. 3In de Boeken staat het zo: ‘Abraham geloofde God en daarom beschouwde God hem als een rechtvaardig mens.’ 4Wie werkt voor een beloning, krijgt die niet omdat het een gunst is, maar omdat hij er recht op heeft. 5Als iemand zich echter zonder eigen inspanning toevertrouwt aan God, die de goddeloze vrijspreekt, verklaart Hij hem onschuldig op grond van zijn vertrouwen in Hem. 6David zegt toch ook dat u gelukkig bent als God u vrijspreekt zonder dat u er iets voor hebt gedaan. 7‘Gelukkig is hij wiens misstap vergeven en zonden niet meer gezien worden,’ staat er. 8‘Gelukkig is hij aan wie de Here zijn zonde niet toerekent.’

9Geldt dit alleen voor de Joden, die besneden zijn, of ook voor wie niet besneden zijn? Ik heb toch gezegd dat Abraham als rechtvaardig mens werd beschouwd, omdat hij God geloofde! 10Wanneer gebeurde dat? Toen hij besneden werd of daarvoor? Daarvoor! Pas nadat hij door God rechtvaardig was verklaard, werd hij besneden. 11Dat was het teken waarmee bezegeld werd dat hij rechtvaardig was verklaard. Dus is Abraham de voorvader van allen die op God vertrouwen, ook van hen die niet besneden zijn. 12Zij zijn pas echt kinderen van Abraham, als zij net zo op God vertrouwen als hij, toen hij nog niet besneden was.

13God beloofde dat Hij de wereld aan Abraham en zijn nakomelingen zou geven, niet omdat Abraham zich zo goed aan Gods wet had gehouden, maar omdat hij God geloofde en daardoor met God in het reine was. 14Als Gods beloften alleen gelden voor mensen die zich aan de wet houden, dan zou daarmee het geloof overbodig zijn en Gods belofte niets te betekenen hebben. 15Als de wet overtreden wordt, volgt daarop straf. Maar als er geen wet is, kan die ook niet overtreden worden.

16Wat God ons door zijn genade wil geven, wordt alleen ons eigendom als wij in Hem geloven. En Gods belofte aan al Abrahams nakomelingen is vast en zeker. Zij geldt niet alleen voor hen die volgens Gods wet leven, maar ook voor hen die, net als Abraham, alleen op God vertrouwen. Want als het om geloof gaat, is Abraham de vader van ons allemaal. 17In de Boeken staat immers dat God tegen hem zei: ‘U zult de vader zijn van vele volken.’ En hij is dat voor God, op wie hij vertrouwde, die de doden levend maakt en door zijn woord doet ontstaan wat niet bestond. 18Hoewel alle hoop vervlogen was, bleef Abraham verwachten en geloven dat hij de stamvader van vele volken zou worden, want God had het gezegd! 19Hij besefte maar al te goed dat hij op honderdjarige leeftijd te oud was om nog een kind te verwekken. En zijn vrouw Sara was ook al veel te oud om nog een kind te krijgen. Toch werd zijn vertrouwen daardoor niet minder. Hij ging niet twijfelen. Integendeel! 20Hij hield zich vast aan de belofte van God. Zijn vertrouwen bleef sterk en hij gaf God alle eer. 21Hij was er absoluut van overtuigd dat God in staat was te doen wat Hij beloofd had.

22Daarom verklaarde God hem rechtvaardig. 23Dat ‘rechtvaardig verklaard worden’ heeft niet alleen betrekking op Abraham. 24Het is ook geschreven met het oog op ons. Wij worden immers ook rechtvaardig verklaard, want wij vertrouwen op God, die onze Here Jezus uit de dood heeft laten terugkomen.

25Hij heeft Jezus voor onze zonden laten sterven en Hem uit de dood laten terugkomen om ons rechtvaardig te verklaren.