Richteren 9 – HTB & YCB

Het Boek

Richteren 9:1-57

Abimelech, koning van Sichem

1Op een dag ging Gideons zoon Abimelech op bezoek bij zijn ooms van moederskant in Sichem. 2‘Wilt u met de burgers van Sichem gaan praten,’ vroeg hij hun, ‘en hun vragen wat zij beter vinden: dat ze door alle zeventig zonen van Gideon zullen worden geregeerd of slechts door één man, dat wil zeggen door mij, iemand van uw eigen vlees en bloed!’ 3Zijn ooms legden de burgers van Sichem Abimelechs plan voor en deze kozen Abimelech, omdat zijn moeder uit Sichem kwam. 4Zij gaven hem geld uit de tempel van de afgod Baäl-Berith. Dat gebruikte hij om een stel leeglopers en avonturiers te huren die met hem meegingen. 5Hij nam hen mee naar zijn vaders huis in Ofra en daar vermoordden zij alle zeventig broers. Alleen de jongste broer Jotham ontsnapte aan de dood, omdat hij zich had verstopt. 6Alle inwoners van Sichem en Bet-Millo kwamen toen naar de eik bij het monument in Sichem en maakten Abimelech koning.

7Toen Jotham dit hoorde, klom hij op de berg Gerizim en schreeuwde de burgers van Sichem toe: ‘Als u wilt dat God u zegent, luister dan naar mij. 8Lang geleden besloten de bomen een koning te kiezen. Eerst vroegen ze de olijfboom of hij koning wilde worden, maar hij weigerde. 9“Zou ik ophouden olijfolie te produceren waar God en de mensen mij voor eren, om heen en weer te gaan wuiven boven de andere bomen?” vroeg hij. 10Toen zeiden ze tegen de vijgenboom: “Wilt u onze koning zijn?” 11Maar de vijgenboom weigerde ook. “Zou ik ophouden zoetigheid en lekkere vruchten te produceren, enkel en alleen om boven de andere bomen uit te steken?” vroeg hij. 12Toen gingen ze naar de wijnstok: “U moet over ons regeren!” 13Maar de wijnstok antwoordde: “Zou ik ophouden wijn te produceren die God en de mensen vrolijk maakt, uitsluitend om machtiger te worden dan alle andere bomen?” 14Ten slotte wendden alle bomen zich tot de doornstruik. “U moet onze koning zijn!” riepen ze. 15En de doornstruik antwoordde: “Als u mij werkelijk als koning wilt, ga dan in mijn schaduw zitten! Maar weigert u, dan zal er vuur uit mij komen dat de grote ceders van de Libanon zal verteren!” 16Welnu, burgers van Sichem, bent u ervan overtuigd dat het goed was Abimelech koning te maken en dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nakomelingen? 17Want mijn vader heeft voor u gevochten en zijn leven in de waagschaal gesteld en u verlost uit de macht van de Midjanieten. 18Toch komt u nu tegen hem in opstand en hebt zijn zeventig zonen op één steen gedood. U hebt Abimelech, de zoon van zijn bijvrouw, koning gemaakt, alleen omdat hij een volksgenoot van u is. 19Als u zeker weet dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nageslacht, wens ik u en Abimelech veel geluk met elkaar! 20Maar als u niet eerlijk hebt gehandeld, dan hoop ik dat er vuur uit Abimelech zal komen en u zal vernietigen en dat er vuur uit u zal komen dat Abimelech zal vernietigen!’

21Toen vluchtte Jotham naar Beër, waar hij uit angst voor zijn halfbroer Abimelech bleef wonen. 22-23 Nadat Abimelech drie jaar over Israël had geregeerd, stuurde God een boze geest die moeilijkheden veroorzaakte tussen Abimelech en de burgers van Sichem, waardoor zij hem ontrouw werden. 24Tijdens de gebeurtenissen die volgden, kregen zowel Abimelech als de burgers van Sichem, die samen met hem de zeventig zonen van Gideon hadden vermoord, voor deze bloedschuld hun verdiende loon. 25Dit ging als volgt: de burgers van Sichem legden hinderlagen voor Abimelech langs de weg die over de toppen van de bergen leidt. Terwijl zij wachtten tot Abimelech voorbij zou komen, beroofden zij iedereen die langs kwam. Maar iemand waarschuwde Abimelech voor hun samenzwering.

26Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broers naar Sichem getrokken en hij wist het vertrouwen van de inwoners van Sichem te winnen. 27Tijdens het oogstfeest dat jaar, dat in de tempel van de plaatselijke god werd gevierd, vloeide de wijn rijkelijk en iedereen begon Abimelech te vervloeken. 28‘Wat stelt Abimelech eigenlijk voor?’ betoogde Gaäl. ‘Waarom zou hij onze koning zijn? Waarom zouden we hém dienen? Hij en zijn commandant Zebul zouden óns moeten dienen. Weg met Abimelech! 29Maak mij uw koning en u zult eens zien wat er met Abimelech gebeurt! Ik zou tegen Abimelech zeggen: “Versterk uw leger en val maar aan!” ’

30Toen stadscommandant Zebul hoorde wat Gaäl zei, werd hij razend. 31Hij stuurde een koerier naar Abimelech in Aruma en meldde hem: ‘Ebeds zoon Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen en stoken de inwoners tegen u op. 32Trek ʼs nachts met uw leger hierheen en ga op het veld in een hinderlaag liggen. 33Bij zonsopgang moet u aanvallen. Als Gaäl en zijn mannen tegen u uittrekken, kunt u met hen doen wat u wilt.’ 34Zo rukten Abimelech en zijn mannen ʼs nachts op. Zij splitsten zich in vier groepen, die zich verdekt opstelden. 35Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort stond, verlieten Abimelech en zijn mannen hun dekking en marcheerden in de richting van de stad. 36Toen Gaäl hem zag naderen, zei hij tegen Zebul: ‘Kijk daar eens! Komen daar geen mensen van de berg af?’ ‘Welnee!’ antwoordde Zebul. ‘U ziet schaduwen voor mensen aan!’ 37‘Nee, kijk eens goed,’ zei Gaäl. ‘Ik weet zeker dat ik mensen hierheen zie komen. En er komt ook een groep over de weg langs de Waarzeggerseik.’ 38Zebul keerde zich daarop triomfantelijk naar Gaäl. ‘Waar blijft u nu met uw grote mond?’ zei hij spottend. ‘Wie zei ook al weer: “Wat stelt Abimelech eigenlijk voor en waarom zou hij onze koning zijn?” Daar komen de mensen aan over wie u zo minachtend hebt gesproken! Vooruit, vecht maar tegen hen!’

39Onder aanvoering van Gaäl vochten de mannen van Sichem tegen Abimelech. 40Maar Gaäl werd verslagen en er vielen veel doden, de lijken lagen verspreid over de weg tot bij de stadspoort. 41Abimelech woonde in die tijd in Aruma en daarom verdreef Zebul Gaäl en zijn broers uit Sichem, zij mochten niet langer in de stad blijven. 42De volgende dag trokken de mannen van Sichem weer ten strijde, maar iemand had Abimelech van hun plannen op de hoogte gebracht. 43Daarom verdeelde hij zijn leger in drie groepen die zich verdekt opstelden in het veld. Toen de mannen van Sichem uitrukten om Abimelech aan te vallen, sprongen Abimelech en zijn mannen uit hun hinderlaag tevoorschijn en sloegen hen uiteen. 44Abimelech en zijn groep snelden naar de stadspoort om de mannen van Sichem de terugtocht af te snijden, terwijl de twee andere groepen degenen die al buiten de stad waren, neersloegen. 45Er moest de hele dag worden gevochten voordat Abimelech eindelijk de stad kon innemen. Toen doodde hij de hele bevolking en maakte de stad met de grond gelijk. Zij strooiden overal zout.

46De burgers van het nabijgelegen Sichem-Toren hoorden wat er was gebeurd en zochten hun toevlucht in de kelders van de tempel van de afgod Berith. 47-48 Toen Abimelech dit hoorde, leidde hij zijn troepen naar de berg Zalmon, begon daar met een bijl boomtakken af te kappen en legde de takkenbos op zijn schouder. ‘Jullie hebben gezien wat ik deed,’ zei hij tegen zijn mannen. ‘Doe nu vlug hetzelfde.’ 49Al zijn mannen hakten snel een bos takken af en droegen die naar de stad. Daar gooiden ze alle takken op de kelders en staken die in brand. Zo kwamen alle mensen die binnen zaten, om, ongeveer duizend mannen en vrouwen.

50Daarna viel Abimelech de stad Tebez aan en nam die in. 51Midden in de stad stond een versterkte toren en alle inwoners vluchtten daarin. Ze deden de deuren achter zich op slot en klommen op het platte dak om uit te kijken. 52Abimelech drong door tot de ingang van de toren en stond op het punt de toren in brand te steken, 53toen een vrouw de bovenste van een paar molenstenen van het dak naar beneden gooide, boven op Abimelechs hoofd! Zijn hele schedel werd verbrijzeld. 54‘Gauw, gauw,’ kreunde hij tegen zijn wapendrager, ‘Dood mij! Laat nooit iemand kunnen zeggen dat Abimelech door een vrouw is gedood!’ Toen doorstak de wapendrager hem met zijn zwaard en Abimelech stierf.

55Toen zijn mannen zagen dat hun aanvoerder dood was, gaven ze de strijd op en gingen naar huis. 56-57 Zo strafte God zowel Abimelech als de burgers van Sichem voor de moord op Gideons zeventig zonen. Zo werd ook de vervloeking van Gideons zoon Jotham werkelijkheid.

Bíbélì Mímọ́ Yorùbá Òde Òn

Onidajọ 9:1-57

Abimeleki

1Ní ọjọ́ kan Abimeleki ọmọ Jerubbaali lọ sí ọ̀dọ̀ àwọn arákùnrin ìyá rẹ̀ ní Ṣekemu ó sì bá wọn sọ̀rọ̀ àti gbogbo àwọn ìbátan ìyá rẹ̀ wí pé, 2“Ẹ bi gbogbo àwọn ará Ṣekemu léèrè, ‘Èwo ló sàn fún un yín, ṣé kí gbogbo àwọn àádọ́rin ọmọ Jerubbaali jẹ ọba lórí yín ni tàbí kí ẹnìkan ṣoṣo ṣe àkóso yín?’ Ṣùgbọ́n ẹ rántí pé ẹran-ara yín àti ẹ̀jẹ̀ yín ni èmi ń ṣe.”

3Nígbà tí àwọn arákùnrin rẹ̀ sọ èyí ní etí àwọn ará Ṣekemu, ọkàn wọn fà sí àti tẹ̀lé Abimeleki torí, wọ́n sọ wí pé, “Arákùnrin wa ní í ṣe.” 4Wọ́n fún un ní àádọ́rin ṣékélì fàdákà láti ilé òrìṣà Baali-Beriti, Abimeleki fi owó náà gba àwọn jàǹdùkú àti aláìníláárí ènìyàn tí wọ́n sì di olùtẹ̀lé rẹ̀. 5Ó kó wọn lọ sí ilé baba rẹ̀ ní Ofira, níbẹ̀ ní orí òkúta kan ṣoṣo ni ó ti pa àádọ́rin nínú àwọn arákùnrin rẹ̀, àwọn Jerubbaali, ṣùgbọ́n Jotamu, àbíkẹ́yìn nínú àwọn ọmọ Jerubbaali, bọ́ yọ nítorí pé ó sápamọ́. 6Gbogbo àwọn ará Ṣekemu àti àwọn ará Beti-Milo pàdé pọ̀ ní ẹ̀bá igi óákù ní ibi òpó ní Ṣekemu láti fi Abimeleki jẹ ọba.

7Nígbà tí wọ́n sọ ohun tí ó ń ṣẹlẹ̀ yìí fún Jotamu, ó gun orí ṣóńṣó òkè Gerisimu lọ, ó sì ké lóhùn rara pé, “Ẹ tẹ́tí sí mi, ẹ̀yin àgbàgbà Ṣekemu, kí Ọlọ́run le tẹ́tí sí yín. 8Ní ọjọ́ kan àwọn igi jáde lọ láti fi òróró yan ọba fún ara wọn. Wọ́n pe igi Olifi pé, ‘Wá ṣe ọba wa.’

9“Ṣùgbọ́n igi Olifi dá wọn lóhùn pé, ‘Èmi yóò ha fi òróró mi sílẹ̀ èyí tí a ń lò láti fi ọ̀wọ̀ fún àwọn ọlọ́run àti ènìyàn kí èmi sì wá ṣe olórí àwọn igi?’

10“Àwọn igi sọ fún igi ọ̀pọ̀tọ́ pé, ‘Wá jẹ ọba ní orí wa.’

11“Ṣùgbọ́n ọ̀pọ̀tọ́ dá wọn lóhùn pé, ‘Kí èmi fi èso mi tí ó dára tí ó sì dùn sílẹ̀ láti wá ṣe olórí àwọn igi?’

12“Àwọn igi sì tún sọ fún àjàrà pé, ‘Wá, kí o ṣe ọba wa.’

13“Ṣùgbọ́n àjàrà dáhùn pé, ‘Ṣé kí èmi dẹ́kun àti máa so èso wáìnì mi èyí tí ó ń mú inú Ọlọ́run àti àwọn ènìyàn dùn láti máa ṣe olórí àwọn igi?’

14“Ní ìparí gbogbo àwọn igi lọ bá igi ẹ̀gún wọ́n sì sọ fún un pé, ‘Wá kí ó ṣe ọba wa.’

15“Igi ẹ̀gún dá àwọn igi lóhùn pé, ‘Bí olóòtítọ́ ni ẹ bá fẹ́ yàn mí ní ọba yín. Ẹ sá àsálà sí abẹ́ ibòòji mi; ṣùgbọ́n tí kì í bá ṣe bẹ́ẹ̀ jẹ́ kí iná jáde láti inú igi ẹ̀gún kí ó sì jó àwọn igi kedari àti ti Lebanoni run!’

16“Báyìí tí ó bá jẹ́ pé ẹ̀yin ṣe ohun tí ó ní ọlá àti pẹ̀lú ẹ̀mí òtítọ́ ní fífi Abimeleki jẹ ọba, tí ó bá ṣe pé ohun tí ó tọ́ ni ẹ ṣe sí Jerubbaali àti ìdílé rẹ̀, bí ẹ bá san ẹ̀san tó yẹ fún un. 17Nítorí pé baba mi jà nítorí yín, ó fi ẹ̀mí rẹ̀ wéwu láti gbà yín sílẹ̀ lọ́wọ́ àwọn ará Midiani; 18ṣùgbọ́n lónìí ẹ̀yin ṣọ̀tẹ̀ sí ilé baba mi, ní orí òkúta kan ṣoṣo ni ẹ ti pa àwọn àádọ́rin ọmọ rẹ̀, ẹ̀yin sì ti fi Abimeleki ọmọ ẹrúbìnrin rẹ̀ jẹ ọba lórí àwọn ènìyàn Ṣekemu nítorí tí ó jẹ́ arákùnrin yín. 19Bí ohun tí ẹ ṣe sí Jerubbaali àti ìdílé rẹ̀ bá jẹ́ ohun tí ó yẹ, tí ẹ sì ṣe òtítọ́ inú sí i, kí ẹ ní ayọ̀ nínú Abimeleki kí òun náà sì ní ayọ̀ nínú yín. 20Ṣùgbọ́n tí kò bá ṣe bẹ́ẹ̀ jẹ́ kí iná jó jáde wá láti ọ̀dọ̀ Abimeleki kí ó sì jó yín run. Ẹ̀yin ará Ṣekemu àti ará Beti-Milo, kí iná pẹ̀lú jáde láti ọ̀dọ̀ yín wá ẹ̀yin ará Ṣekemu àti ará Beti-Milo kí ó sì jó Abimeleki run.”

21Lẹ́yìn tí Jotamu ti sọ èyí tan, ó sá àsálà lọ sí Beeri, ó sì gbé níbẹ̀ nítorí ó bẹ̀rù arákùnrin rẹ̀ Abimeleki.

22Lẹ́yìn tí Abimeleki ti ṣe àkóso Israẹli fún ọdún mẹ́ta, 23Ọlọ́run rán ẹ̀mí búburú sáàárín Abimeleki àti àwọn ará Ṣekemu, àwọn ẹni tí ó hu ìwà ọ̀tẹ̀. 24Ọlọ́run ṣe èyí láti gbẹ̀san àwọn ìwà búburú, àti ìtàjẹ̀ sílẹ̀ àwọn àádọ́rin (70) ọmọ Jerubbaali lára Abimeleki arákùnrin wọn àti lára àwọn ènìyàn Ṣekemu, ẹni tí ó ràn án lọ́wọ́ láti pa àwọn arákùnrin rẹ̀. 25Nítorí ìkórìíra tí wọ́n ni sí àwọn olórí, ni Ṣekemu dẹ àwọn ènìyàn sí àwọn orí òkè láti máa dá àwọn ènìyàn tó ń kọjá lọ́nà, kí wọn sì máa jà wọ́n lólè, àwọn kan ló sọ èyí fún Abimeleki.

26Gaali ọmọ Ebedi àti àwọn arákùnrin rẹ̀ wá sí Ṣekemu, àwọn ará Ṣekemu sì gbẹ́kẹ̀lé wọn, wọ́n sì fi inú tán wọn. 27Lẹ́yìn ìgbà tí wọ́n jáde lọ sí oko, wọ́n sì ṣa èso àjàrà wọn jọ, wọ́n fún èso àjàrà náà, wọ́n sì ṣe àjọ̀dún nínú ilé òrìṣà wọn. Nígbà tí wọ́n ń jẹ tí wọ́n ń mu wọ́n fi Abimeleki ré. 28Gaali ọmọ Ebedi dáhùn pé, “Ta ni Abimeleki tàbí ta ni Ṣekemu tí àwa ó fi sìn ín? Ọmọ Jerubbaali kọ́ ní ṣe tàbí Sebulu kọ́ ní igbákejì rẹ̀? Ẹ má sin àwọn ará Hamori baba àwọn ará Ṣekemu, Èéṣe tí a ó fi sin Abimeleki? 29Bí àwọn ènìyàn yìí bá wà ní abẹ́ ìṣàkóso mi ni! Ẹ̀yin ó bọ́ àjàgà rẹ̀ kúrò ní ọrùn yín (Èmi yóò yọ Abimeleki kúrò). Èmi yóò wí fún Abimeleki pé, ‘Kó gbogbo àwọn ogun rẹ jáde láti jà.’ ”

30Nígbà tí Sebulu, alákòóso ìlú náà gbọ́ ohun tí Gaali ọmọ Ebedi sọ, inú bí i gidigidi. 31Ó ránṣẹ́ sí Abimeleki pé, “Gaali ọmọ Ebedi àti àwọn arákùnrin rẹ̀ wá láti máa gbé ní Ṣekemu ṣùgbọ́n, wọ́n ń rú àwọn ènìyàn sókè láti ṣọ̀tẹ̀ sí ọ. 32Wá ní òru kí ìwọ àti àwọn ogun rẹ sápamọ́ dè wọ́n nínú igbó. 33Ní òwúrọ̀ kùtùkùtù bí oòrùn ti ń yọ ìwọ yóò wọ inú ìlú náà lọ láti bá a jà. Yóò sì ṣe nígbà tí Gaali àti àwọn ogun rẹ̀ tí ó wà pẹ̀lú rẹ̀ bá jáde sí ọ láti bá ọ jà, ìwọ yóò ṣe ohunkóhun tí o bá fẹ́ sí wọn.”

34Abimeleki àti gbogbo àwọn ogun rẹ̀ sì jáde ní òru, wọ́n sì sápamọ́ sí ọ̀nà mẹ́rin yí Ṣekemu ká. 35Gaali ọmọ Ebedi jáde síta, ó sì dúró ní ẹnu-ọ̀nà ibodè ìlú náà ní àkókò tí Abimeleki àti àwọn ọmọ-ogun rẹ̀ jáde kúrò níbi tí wọn sápamọ́ sí.

36Nígbà tí Gaali rí àwọn ènìyàn náà, ó sọ fún Sebulu pé, “Wò ó, àwọn ènìyàn ń ti orí òkè sọ̀kalẹ̀ wá!”

Sebulu sì wí fún un pé, “Òjìji òkè wọ̀n-ọn-nì ni ìwọ rí bi ẹni pé ènìyàn.”

37Gaali ké ó ní, “Wòkè, àwọn ènìyàn ń tọ̀ wá bọ̀ láti agbede-méjì ilẹ̀ wá àti ẹ̀gbẹ́ kan sì ń ti ọ̀nà igi óákù Meonenimu wá.”

38Nígbà náà ni Sebulu dá a lóhùn pé, “Níbo ni ẹnu tí ó ń ṣe ni wà báyìí. Ṣe bí o wí pé, ‘Ta ni Abimeleki tí àwa ó fi máa sìn ín?’ Àwọn ẹni tí ó gàn án kọ́ nìyí? Jáde lọ kí o sì bá wọn jà!”

39Gaali sì síwájú àwọn ogun ará Ṣekemu lọ kọjú Abimeleki láti bá wọn jagun. 40Abimeleki sì lé e, ọ̀pọ̀lọpọ̀ àwọn ọmọ-ogun ṣubú wọ́n sì gbọgbẹ́ bí wọ́n ṣe ń sálọ, títí dé ẹnu-ọ̀nà ibùdó ìlú náà. 41Abimeleki dúró sí Aruma, nígbà tí Sebulu lé Gaali àti àwọn arákùnrin rẹ̀ kúrò ni Ṣekemu, kò sì jẹ́ kí wọ́n gbé Ṣekemu mọ́.

42Ní ọjọ́ kejì àwọn ará Ṣekemu sì jà lọ́ sí oko, ẹnìkan ló ṣe òfófó rẹ̀ fún Abimeleki. 43Ó kó àwọn ènìyàn rẹ̀, ó pín wọn sí ẹgbẹ́ mẹ́ta ó sì sápamọ́ sí inú oko. Nígbà tí ó sì rí tí àwọn ènìyàn náà ń jáde kúrò nínú ìlú, ó dìde ó gbóguntì wọ́n. 44Abimeleki àti àwọn ọmọ-ogun tí ó wà pẹ̀lú rẹ̀ sáré síwájú, wọ́n gba ẹnu ibodè ìlú náà, wọ́n sì dúró níbẹ̀. Àwọn ẹgbẹ́ méjì tókù sì sáré sí àwọn tó wà ní oko wọ́n sì gbóguntì wọ́n. 45Ní gbogbo ọjọ́ náà ni Abimeleki fi bá àwọn ará ìlú náà jà, ó sì ṣẹ́gun wọn, ó sì pa àwọn ènìyàn ìlú náà ó wó ìlú náà palẹ̀ pátápátá ó sì fọ́n iyọ̀ sí i.

46Àwọn ènìyàn ilé ìṣọ́ Ṣekemu gbọ́ ohun tí ó ṣẹlẹ̀, wọ́n sálọ fún ààbò sí inú ilé ìṣọ́ òrìṣà El-Beriti. 47Nígbà tí wọ́n sọ fún Abimeleki pé gbogbo àwọn ènìyàn ilé ìṣọ́ Ṣekemu kó ara wọn jọ pọ̀. 48Abimeleki àti gbogbo àwọn ọmọ-ogun rẹ̀ gun òkè Salmoni lọ. Ó gé àwọn ẹ̀ka díẹ̀ pẹ̀lú àáké, ó gbé àwọn ẹ̀ka wọ̀nyí sí èjìká rẹ̀. Ó sọ fún àwọn ọmọ-ogun rẹ̀ pé, “Ẹ ṣe ohun tí ẹ rí tí mo ń ṣe yìí ní kíákíá.” 49Báyìí gbogbo àwọn ọkùnrin tí ó wà lọ́dọ̀ rẹ̀ gé àwọn ẹ̀ka igi wọn tẹ̀lé Abimeleki. Wọ́n kó wọn ti ilé ìṣọ́ agbára níbi tí àwọn ènìyàn sápamọ́ sí wọ́n sì fi iná sí i, tóbẹ́ẹ̀ tí gbogbo àwọn ọkùnrin ilé ìṣọ́ Ṣekemu fi kú pẹ̀lú. Gbogbo àwọn ènìyàn náà tí ó tó ẹgbẹ̀rún ènìyàn lọ́kùnrin àti lóbìnrin sì kú.

50Abimeleki tún lọ sí Tebesi, ó yí ìlú náà ká pẹ̀lú àwọn ọmọ-ogun, ó sì ṣẹ́gun rẹ̀. 51Ilé ìṣọ́ kan tí ó ní agbára sì wà nínú ìlú náà. Gbogbo àwọn ènìyàn ìlú náà ọkùnrin àti obìnrin sá sínú ilé ìṣọ́ náà. Wọ́n ti ara wọn mọ́ ibẹ̀ wọ́n sì sálọ sí inú àjà ilé ìṣọ́ náà. 52Abimeleki lọ sí ìsàlẹ̀ ilé ìṣọ́ náà, ó sì ń bá a jà. Ṣùgbọ́n bí ó ti súnmọ́ ẹnu-ọ̀nà ilé ìṣọ́ náà láti dáná sun ún, 53obìnrin kan sọ ọmọ ọlọ lu Abimeleki lórí, ó sì fọ́ ọ ní agbárí.

54Ní ojú kan náà ni ó pe ẹni tí ó ru àpáta rẹ̀ pé, “Yára yọ idà rẹ kí o sì pa mí, kí wọn má ba à sọ pé, ‘Obìnrin ni ó pa á.’ ” Ọ̀dọ́mọkùnrin náà sì fi ọ̀kọ̀ gún un, ó sì kú. 55Nígbà tí àwọn ará Israẹli rí i pé Abimeleki kú, olúkúlùkù wọn padà sí ilé rẹ̀.

56Báyìí ni Ọlọ́run san ẹ̀san ìwà búburú ti Abimeleki hù sí baba rẹ̀ ní ti pípa tí ó pa, àwọn àádọ́rin (70) arákùnrin rẹ̀. 57Ọlọ́run jẹ́ kí ìwà búburú àwọn ará Ṣekemu pẹ̀lú padà sí orí wọn. Ègún Jotamu ọmọ Jerubbaali pàápàá wá sí orí wọn.