1De Here is de eeuwige Koning.
Laten alle volken dat goed beseffen
en eerbied voor Hem hebben.
Zijn troon is boven de cherubs.
De aarde is aan Hem onderworpen
en moet zich met diep ontzag onder Hem stellen.
2De Here woont in Jeruzalem.
Hij is hoog verheven boven alle volken.
3Laten zij daarom ook uw grote en heilige naam prijzen.
God is een heilige God.
4De koning, door U aangesteld,
houdt van eerlijke rechtspraak.
U hebt het volk een zuivere wet gegeven.
U hebt het een rechtvaardige wetgeving geschonken.
5Maak de Here, onze God, groot.
Onderwerp u aan Hem en buig voor Hem neer.
Alleen Hij is heilig.
6Mozes en Aäron waren zijn eerste priesters
en ook Samuël kende Hem bij zijn naam.
Zij gingen vertrouwelijk met Hem om
en als zij Hem riepen, antwoordde Hij hun.
7Hij sprak met hen in de wolkkolom,
zij hebben altijd gedaan wat Hij zei.
Zijn woord was voor hen wet.
8Here, U hebt hun altijd antwoord gegeven.
O mijn God, U hebt hun altijd vergeven,
hoewel U wel strafte als dat nodig was.
9Maak de naam van de Here, onze God, groot.
Onderwerp u aan Hem en buig voor Hem neer,
want de Here, onze God, is een heilige God.
Adorez l’Eternel car il est saint !
1L’Eternel règne. ╵Les peuples tremblent.
Il siège sur des chérubins. ╵La terre est ébranlée.
2L’Eternel est grand dans Sion.
Il est haut élevé ╵bien au-dessus de tous les peuples.
3Qu’ils te célèbrent, ╵toi qui es grand et redoutable !
Oui, il est saint !
4Que l’on célèbre la puissance ╵du Roi qui aime la justice !
C’est toi qui as établi l’équité,
et qui as déterminé en Jacob ╵le droit et la justice.
5Proclamez la grandeur ╵de l’Eternel, lui notre Dieu,
prosternez-vous devant son marchepied,
car il est saint.
6Moïse avec Aaron étaient de ses prêtres99.6 Moïse a exercé les fonctions de prêtres jusqu’à l’entrée en fonction d’Aaron et de ses fils (voir en particulier Lv 8).,
et Samuel était de ceux qui l’invoquaient99.6 Les trois personnages cités sont les représentants les plus éminents des hommes de Dieu, qui furent aussi des hommes de prière (voir Ex 17.11-13 ; 32.11-14, 30-34 ; Nb 12.13 ; 14.13-19 ; 21.7 ; Ps 106.23 ; Nb 17.11-15 ; 1 S 7.8-9 ; 12.16-23 ; Jr 15.1)..
Oui, ils invoquaient l’Eternel, ╵et lui les exauçait.
7De la colonne de nuée, ╵il parlait avec eux99.7 Voir Ex 13.21-22 ; 33.7-11 ; Nb 12.5-6.,
ils ont observé ses commandements,
et la règle qu’il leur avait donnée.
8Eternel notre Dieu, ╵tu les as exaucés
et tu fus pour eux un Dieu qui pardonne,
mais tu les as châtiés ╵pour leurs actes coupables99.8 Voir Nb 20.12, 24 ; 27.14 ; Dt 3.25-27..
9Proclamez la grandeur ╵de l’Eternel, lui notre Dieu,
prosternez-vous ╵en direction de son saint mont,
car il est saint, ╵l’Eternel, notre Dieu !
