Psalmen 69 – HTB & BDS

Het Boek

Psalmen 69:1-37

1Een lied van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘De Lelies.’

2Bevrijd mij, o God,

want het water stijgt mij naar de lippen.

3Ik zak weg in het moeras en kan er niet staan.

Ik sta in water waar ik de bodem niet kan voelen

en het stroomt over mijn hoofd.

4Ik ben moe van het roepen

en mijn keel is schor.

Mijn ogen zijn moe van het uitkijken naar mijn God.

5De mensen die mij haten, zijn niet te tellen,

het zijn er meer dan de haren op mijn hoofd.

En er is geen reden voor hun haat.

Mijn tegenstanders, die mij willen vernietigen,

zijn zo machtig.

Ik moet hun teruggeven

wat ik niet van hen heb geroofd.

6O God, U kent mij,

een klein en dwaas mens.

U ziet al mijn zonden.

Niets is voor U verborgen.

7Laten uw volgelingen niet door mij

hun vertrouwen in U kwijtraken,

Oppermachtige Here,

U die Heer bent over de hemelse legers.

O God, laten de mensen die U zoeken,

niet door mijn toedoen in U beschaamd worden.

8Ter wille van U verdraag ik de schande.

Ik bedek mijn gezicht uit schaamte.

9Mijn vrienden kennen mij niet meer

en mijn broers herkennen mij niet.

10Van mijzelf blijft niets over,

omdat ik alles geef voor uw huis.

De beledigingen van hen die U haten,

kwamen op mij terecht.

11Ik huilde terwijl mijn hele hart zich op U richtte,

maar het werd mij als schande aangerekend.

12Ik trok rouwkleding aan,

maar zij lachtten mij uit.

13De leiders van de stad praten met elkaar over mij

en tijdens drinkgelagen drijven zij de spot met mij.

14Maar ik zal op de juiste tijd tot U bidden, Here,

o God, geef mij uw trouwe hulp

als een antwoord daarop in uw goedheid en liefde.

15Trek mij uit dit moeras, voordat ik zink.

Red mij van mijn haters en uit dit diepe water.

16Zorg toch dat het water mij niet boven het hoofd stijgt,

dat ik niet naar de bodem word getrokken en verdrink.

17Geef mij antwoord, Here,

want ik weet hoe groot uw goedheid en trouw zijn.

Kom naar mij toe met uw liefdevolle ontferming.

18Verberg U niet voor mij,

ik ben uw dienaar en ik ben vreselijk bang.

Antwoord mij toch snel!

19Kom naar mij toe en bevrijd mij.

Verlos mij, zodat mijn tegenstanders beschaamd staan.

20U ziet toch hoe ik word bespot,

hoe beschaamd ik ben en tot schande gemaakt.

U weet precies wie mij dit allemaal aandoen.

21De spot breekt mijn hart

en ik ben nog maar heel zwak.

Ik verwachtte medelijden te ontmoeten,

maar vond het niet.

Tevergeefs wachtte ik op iemand die mij troostte.

22Zij gaven mij gif te eten

en lieten mij, toen ik dorst had, azijn drinken.

23Laat het lekkere eten een valstrik voor hen worden

en laat hun tafelgenoten hen verraden.

24Verslechter hun ogen,

zodat zij niets meer kunnen zien.

Geef dat hun heupen verzwakken,

zodat zij niet meer kunnen lopen.

25Stort uw toorn over hen uit,

laat de gloed daarvan hen vernietigen.

26Verander hun woonplaats in een woestenij

en maak hun tenten onbewoond.

27Want wie door U wordt geslagen,

wordt door hen achtervolgd.

Zij sturen verhalen de wereld in

over het verdriet van hen die door U werden getroffen.

28Laat hun schuld maar hand over hand toenemen,

zodat zij geen aanspraak kunnen maken op uw gerechtigheid.

29Verwijder hun namen uit uw boek,

waarin ieder vermeld staat die bij U hoort.

Zorg dat hun naam niet naast die van een gelovige staat.

30Ik verkeer in grote ellende en groot verdriet.

Laat uw heil mij beschermen, o God.

31Ik zal een loflied zingen

en de naam van God prijzen.

Ik zal Hem roemen door de liederen

die ik tot zijn eer zing.

32Dat zal de Here meer vreugde geven

dan een rund of een stier met horens en hoeven.

33Zij die zich dankbaar aan God onderwerpen,

zullen het zien en zich erover verheugen.

U die God zoekt, zult er nieuwe moed uit putten.

34Want de Here luistert wel

naar de armen die Hem aanroepen

en Hij ziet niet neer

op de mensen die gevangen zitten.

35Laat de hele schepping,

hemel, aarde en zeeën,

Hem eer brengen en prijzen.

36Want God zal Jeruzalem bevrijden

en de steden van Juda weer opbouwen.

Dan zullen zij weer daarin wonen

en het land opnieuw bezitten.

37De kinderen van zijn dienaren zullen het land erven

en het zal worden bewoond door mensen

die zijn naam liefhebben.

La Bible du Semeur

Psaumes 69:1-37

Je suis submergé, sauve-moi !

1Au chef de chœur, un psaume de David, à chanter sur la mélodie des « Lis »69.1 Terme de sens incertain. Autre traduction : avec accompagnement sur instrument à six cordes..

2O mon Dieu, sauve-moi,

j’ai de l’eau jusqu’au cou.

3Dans une boue profonde, je m’enlise, ╵sans point d’appui.

Me voici descendu ╵au plus profond des eaux ; ╵un fort courant m’emporte.

4Je m’épuise à crier, ╵mon gosier est brûlant,

mes yeux se sont usés ╵à attendre mon Dieu.

5Car ceux qui me haïssent ╵sans la moindre raison69.5 Voir Jn 15.25.

ont dépassé le nombre ╵des cheveux de ma tête.

Ils sont puissants, ╵mes ennemis menteurs : ╵qui veulent me détruire.

Je dois restituer ╵ce que je n’ai pas extorqué.

6O Dieu, tu sais ╵comme j’ai été insensé,

et mes actes coupables ╵ne te sont pas cachés.

7Qu’ils ne soient pas dans la honte à cause de moi, ╵ceux qui ont mis leur espérance en toi,

ô Eternel, ╵ô Seigneur des armées célestes !

Que ceux qui se tournent vers toi ╵ne soient pas à cause de moi ╵remplis de confusion,

Dieu d’Israël !

8Car c’est pour toi ╵que je porte l’opprobre

et que la confusion ╵me couvre le visage.

9Me voilà devenu ╵étranger pour mes frères

et comme un inconnu ╵pour les fils de ma mère !

10L’amour que j’ai pour ta maison ╵est en moi comme un feu ╵qui me consume69.10 Cité en Jn 2.17.,

et les insultes ╵des hommes qui t’insultent ╵sont retombées sur moi69.10 Cité en Rm 15.3..

11Quand je pleure et je jeûne,

je reçois des insultes.

12Je me revêts ╵d’une toile de sac,

et je deviens pour eux ╵un objet de risée.

13Les gens qui sont assis ╵sur la place publique ╵aux portes de la ville,

et les buveurs d’alcool ╵font de moi leur chanson.

14Quant à moi, je t’exprime ma prière :

ô Eternel, ╵n’est-ce pas le moment ╵de montrer ta faveur ?

Exauce-moi, ô Dieu, ╵dans ton immense amour

et sauve-moi ╵dans ta fidélité !

15Tire-moi de la boue ! ╵Que je n’enfonce pas !

Viens donc me délivrer ╵de ceux qui me haïssent,

et des profondes eaux !

16Que je ne sois pas emporté ╵par le fort courant d’eau

et que l’abîme ╵ne m’engloutisse pas !

Que le gouffre béant ╵ne se referme pas sur moi !

17Réponds-moi, Eternel, ╵ton amour est si bon !

Dans ta grande compassion, ╵occupe-toi de moi !

18Ne te détourne plus ╵de moi, ton serviteur !

Je suis dans la détresse, ╵réponds-moi sans tarder !

19Approche-toi de moi, ╵viens me sauver la vie.

Oui, viens me libérer, ╵car j’ai des ennemis.

20Toi, tu sais comme je subis l’opprobre, ╵quelle est ma honte, ╵et mon ignominie.

Ils sont là, devant toi, ╵tous mes persécuteurs.

21L’opprobre me brise le cœur, ╵je ne m’en remets pas ;

j’espère un geste ╵de sympathie en ma faveur, ╵mais mon attente est vaine,

quelqu’un qui me console, ╵mais je n’en trouve pas.

22Ils ont mis du poison69.22 Voir Mt 27.34. ╵dans le pain que je mange.

Pour étancher ma soif, ╵ils m’offrent du vinaigre69.22 Voir Mt 27.48 ; Mc 15.36 ; Jn 19.28-29..

23Que leurs banquets deviennent ╵un piège devant eux,

que leur tranquillité69.23 La version grecque a : un châtiment. Rm 11.9 cite cette version. ╵soit comme un traquenard69.23 Les v. 23-24 sont cités en Rm 11.9-10. !

24Que leurs yeux s’obscurcissent ╵au point de ne plus voir,

fais-leur courber le dos ╵continuellement !

25Que ton indignation ╵se déverse sur eux !

Que ta colère ardente les atteigne !

26Que les lieux où ils campent ╵soient dévastés,

que leurs demeures ╵soient privées d’habitants69.26 Cité en Ac 1.20 à propos de la mort de Judas. !

27Ils se sont acharnés ╵sur celui que tu as frappé,

ils se sont répandus ╵en commérages ╵sur les malheurs de ceux ╵que tu avais blessés.

28Charge-les donc ╵de tous leurs crimes,

et qu’ils ne soient pas mis ╵au bénéfice ╵de ta justice !

29Que leurs noms soient rayés ╵du livre des vivants69.29 Voir Ex 32.32-33 ; Dn 12.1 ; Lc 10.20 ; Ph 4.3 ; Ap 13.8 ; 17.8 ; 20.12, 15 ; 21.27. !

Qu’ils ne soient pas inscrits ╵parmi les justes !

30Je suis affligé et je souffre,

mais ton secours, ô Dieu, ╵me mettra à l’abri.

31Alors je te louerai, ╵ô Dieu, dans mes cantiques,

je dirai ta grandeur ╵avec reconnaissance.

32Voilà, ô Eternel, ╵qui te plaît plus qu’un bœuf ╵ou qu’un taureau

ayant sabots et cornes69.32 Voir 50.10-14 ; 51.18-19..

33O vous, les affligés, ╵voyez, réjouissez-vous !

Oui, vous qui vous tournez vers Dieu, ╵que votre cœur soit vivifié !

34Car l’Eternel entend ╵les cris des défavorisés,

il ne méprise pas ╵ceux qui lui appartiennent ╵quand ils sont en prison.

35Que le ciel et la terre ╵entonnent ses louanges

et que les mers l’acclament ╵avec tout être qui s’y meut !

36Car Dieu viendra sauver ╵la ville de Sion ╵et il rebâtira ╵les cités de Juda.

On y habitera, ╵on les possédera.

37Quant à la descendance ╵des serviteurs de l’Eternel, ╵elle en héritera,

et ceux qui l’aiment ╵y feront leur demeure.