Psalmen 5 – HTB & BDS

Het Boek

Psalmen 5:1-13

1Een psalm van David voor de koordirigent. Te begeleiden met fluitspel.

2O Here, wilt U mijn gebed aanhoren?

Luister toch naar mijn smeken.

3God, U bent mijn Koning

en ik richt mij tot U.

4Elke morgen kijk ik omhoog naar U

en wacht op uw antwoord,

en U hoort mij roepen.

5Ik weet dat slechtheid

bij U geen standhoudt

en dat geen enkele goddeloze

op uw bescherming kan rekenen.

6Hoogmoedige zondaars

kunnen uw onderzoekende blik niet doorstaan,

omdat U hun slechte daden haat.

7Om hun leugens zult U hen vernietigen,

U verafschuwt moord en bedrog, Here.

8Ik zelf mag dankzij uw genade en liefde

uw tempel binnengaan.

Met diep ontzag zal ik U eren.

9Here, wilt U mij leiden?

Anders zullen mijn vijanden over mij zegevieren.

Wilt U mij duidelijk maken wat ik moet doen

en welke weg ik moet inslaan?

10Mijn tegenstanders zullen elke kans aangrijpen

om mij in een kwaad daglicht te stellen.

Wat uit hun mond komt,

stinkt naar zonde en dood,

zij gebruiken hun tong voor leugen en bedrog.

Hun lippen spuwen dodelijk vergif.

11O God, spreek het ‘schuldig’ over hen uit!

Vang hen met hun eigen valstrikken,

verdrijf hen om de overvloed van hun overtredingen,

want zij komen in opstand tegen U.

12Maar ieder die zijn vertrouwen op U stelt,

zal zich verheugen.

Zij zullen tot in eeuwigheid van vreugde juichen,

omdat U hen beschermt.

Dan zal ieder die U liefheeft,

overlopen van blijdschap.

13Want U, Here, zegent uw volgelingen.

U beschermt hen met uw schild van liefde.

La Bible du Semeur

Psaumes 5:1-13

Conduis-moi sur le chemin

1Dédié au chef de chœur. A chanter avec accompagnement d’instruments à vent. Un psaume de David.

2O Eternel, ╵écoute mes paroles

et entends mes soupirs !

3O toi, mon Roi, mon Dieu, ╵sois attentif à mon appel,

car c’est toi que je prie.

4Eternel, au matin, ╵ma voix se fait entendre,

car, dès le point du jour, ╵je me présente à toi, ╵et puis j’attends…

5Car tu n’es pas un Dieu ╵qui prend plaisir au mal.

Auprès de toi, ╵le mal n’a pas de place.

6Les insolents ne peuvent pas ╵subsister devant toi.

Tu hais tous ceux qui font le mal.

7Tu fais périr tous les menteurs.

Les assassins et les trompeurs ╵sont en horreur à l’Eternel.

8En vertu de ta grâce immense ╵je peux venir à ta maison,

et avec crainte ╵me prosterner pour t’adorer ╵devant ton sanctuaire.

9Eternel, conduis-moi, ╵toi qui es juste, ╵car j’ai des ennemis.

Aplanis le sentier ╵que tu veux que j’emprunte.

10Dans leurs propos, ╵il n’y a aucune sincérité,

et ils ne pensent qu’à détruire.

Dès qu’ils se mettent à parler, ╵on dirait un tombeau qui s’ouvre ;

leur langue se fait enjôleuse5.10 Cité en Rm 3.13..

11O Dieu, fais-leur payer leurs crimes

et que, par leurs machinations, ╵ils provoquent leur propre ruine,

et, pour leurs méfaits répétés, ╵ô Dieu, qu’ils soient chassés

car ils te sont rebelles.

12Mais que tous ceux ╵qui trouvent un refuge en toi ╵soient à jamais dans l’allégresse

et poussent de grands cris de joie, ╵car ils sont sous ta protection ;

et que tous ceux qui t’aiment

se réjouissent grâce à toi.

13Eternel, tu bénis le juste

et tu le couvres de ta grâce, ╵comme d’un bouclier.