Psalmen 18 – HTB & OL

Het Boek

Psalmen 18:1-51

1Voor de koordirigent. Van David, de dienaar van de Here. Hij sprak deze woorden als een danklied voor de Here, toen Hij hem had verlost van zijn vijanden en ook van Saul.

2David zei toen:

Ik heb U lief, Here,

U bent mijn kracht.

3Here, U bent als een rots voor mij,

als een sterk fort.

Altijd bent U mijn bevrijder.

Mijn God bent U, mijn rots,

bij U schuil ik.

Achter U, mijn schild, schuil ik weg.

U verkondigt mijn redding

en bij U mag ik veilig wonen.

4Ik roep het uit:

lof zij de Here!

Hij verloste mij

van al mijn vijanden.

5Ik heb de dood in de ogen gezien,

de nederlaag stond voor mij.

6Ik voelde mij al bijna gestorven

en het einde naderde.

7Toen ik ten einde raad was,

riep ik naar de Here,

ik vroeg mijn God mij te helpen.

Hij hoorde mij

en reageerde op mijn hulpgeroep.

8Daarop begon de aarde te beven en te dreunen.

De bergen sidderden, omdat Hij toornig werd.

9Rook en vuur verspreidden zich over de aarde.

10Hij daalde neer uit de hemel

met onder zijn voeten de duisternis.

11Hij reed op een cherub

en vloog op de vleugels van de wind.

12Hij hulde Zich in het duister,

zodat Hij beschut was.

In donker water en donkere wolken.

13De wolken verdwenen toen zijn glans naderde.

Het regende hagel en vurige kolen.

14De Here liet de donder weerklinken.

God, de Allerhoogste, liet zijn stem horen.

15Hij richtte zijn pijlen op mijn vijanden

en joeg ze uiteen.

Hij slingerde bliksemstralen

en bracht verwarring onder hen.

16Door uw dreigen, Here,

kwamen de rivierbeddingen bloot te liggen

en zag men de fundamenten van de aarde.

17God reikte naar mij,

pakte mij vast

en trok mij uit het diepe water omhoog.

18Mijn vijand was erg machtig,

maar God redde mij uit zijn hand.

Hij hielp mij ontkomen aan hen die mij haten

en die sterker waren dan ik.

19Toen het slecht met mij ging,

liepen zij mij voor de voeten,

maar de Here was een steun voor mij.

20Hij leidde mij uit de ellende

en gaf mij de ruimte.

Hij redde mij

omdat Hij van mij hield.

21De Here deed dit

omdat ik rechtvaardig ben.

Hij hielp mij

omdat geen kwaad aan mijn handen kleeft.

22Ik heb altijd op zijn weg gewandeld

en ben nooit op een dwaalweg van God afgeraakt.

23Ik hield zijn wetten steeds in gedachten,

vergat nooit een van zijn regels.

24Ik gedroeg mij altijd precies

zoals Hij verwachtte

en zorgde ervoor dat ik niet zondigde.

25De Here heeft mij overeenkomstig behandeld,

Hij zag mijn zuiverheid.

26U bent trouw

tegenover wie U trouw is

en iemand die zuiver leeft,

wordt door U op dezelfde manier tegemoet getreden.

27Aan de trouwe volgeling

betoont U Zich trouw,

maar voor de zondaar

blijkt U een tegenstander.

28U verlost een volk dat in nood is,

maar veracht trotse mensen.

29U zorgt ervoor

dat mijn lamp blijft branden.

U, Here, mijn God,

bent het Licht in de duisternis.

30Samen met U

durf ik een leger tegemoet te treden.

Ja, met mijn God

kan ik over muren springen.

31De weg van God

is een volmaakte weg,

het woord van de Here

is zuiver als goud.

God beschermt ieder

die zijn heil bij Hem zoekt.

32Er is immers geen andere god dan de Here?

Wie is zo sterk en krachtig als Hij?

33God geeft mij kracht

en baant de weg voor mij.

34Hij maakt mij lichtvoetig als een hert,

zodat ik overal kan gaan

en geen weg onbegaanbaar voor mij is.

35Hij oefent mijn handen,

zodat ik in oorlogstijd kundig de wapens kan hanteren.

36Ook hebt U, Here, mij het schild van het heil gegeven,

ik voelde de steun van uw rechterhand.

U boog Zich naar mij over

en uw goedheid hielp mij te overwinnen.

37U gaf mij de ruimte om te lopen

en ik stond stevig op mijn voeten.

38Ik achtervolgde mijn vijanden

en rustte niet tot ik hen had vernietigd.

39Ik liep de vijand onder de voet

en verpletterde hem.

Hij kon niet meer opstaan.

40U hebt mij kracht en sterkte gegeven

om de strijd aan te binden,

U liet mij de een na de ander overwinnen.

41U zorgde ervoor dat mijn vijanden

voor mij op de vlucht sloegen,

ik heb hen gedood.

42Toen zij om hulp riepen,

kwam er niemand om hen te redden.

Zelfs de Here riepen zij aan,

maar Hij hielp hen niet.

43Ik heb hen vernietigd

tot er niets van over was.

Zij waren niet meer terug te vinden.

44U liet mij ontsnappen

aan de onlusten onder het volk.

U hebt mij aangesteld

tot koning over vele volken, die ik niet kende.

Zij werden aan mij onderworpen.

45Zij hadden nog maar net van mij gehoord

of zij gehoorzaamden mij al.

Vreemdelingen gedroegen zich onderdanig tegenover mij.

46Vreemden verloren zo hun sterke positie

en verlieten vol angst hun versterkte kastelen.

47De Here leeft! Ik prijs Hem.

Hij is mijn rots

en ik geef Hem de hoogste plaats.

Hij is de God, die mij in veiligheid brengt.

48Hij is de God, die voor mij wraak heeft genomen

en volken aan mij heeft onderworpen.

49Hij heeft mij uit de handen van mijn vijanden gered.

Here, U hebt mij zelfs boven die vijanden gesteld.

U redde mij uit de handen van gewelddadige mensen.

50Daarom prijs ik,

ook onder die andere volken,

uw naam en zing psalmen voor u.

51God redt de koning die Hij aanstelde,

uit elke moeilijke situatie

en toont zijn trouw aan hem die Hij heeft gezalfd,

aan David en zijn nageslacht, voor altijd.

O Livro

Salmos 18:1-50

Salmo 18

(2 Sm 22.1-51)

Este cântico de David foi dirigido ao Senhor quando o libertou dos seus inimigos, incluindo Saul.

1Eu te amo, Senhor, tu que és a minha força.

2O Senhor é o meu rochedo,

o meu lugar forte e o meu libertador.

Esconder-me-ei em Deus

que é a minha rocha e o meu alto retiro.

Ele é o meu escudo,

o poder da minha salvação e o meu refúgio.

3Invocarei o Senhor que é digno de todo o louvor;

salvar-me-á de todos os meus adversários.

4Cercaram-me laços de morte;

torrentes de maldade desabaram sobre mim.

5Fui ligado e atado por laços do mundo dos mortos e por ciladas da morte.

6Clamei pelo Senhor, meu Deus, na minha tribulação,

e ele ouviu-me desde o seu templo;

o meu clamor chegou aos seus ouvidos.

7Então a Terra foi abalada e tremeu;

os fundamentos das montanhas abalaram-se,

por causa da sua ira.

8Saiu fumo do seu rosto,

da sua boca um fogo devorador que tudo consumia,

e punha as brasas a arder.

9Fez baixar os céus e desceu,

andando sobre espessas nuvens.

10Voou sobre um querubim,

sobre as asas do vento.

11As trevas rodearam-no,

espessas nuvens o circundaram.

12O brilho da sua presença resplandeceu,

com nuvens, relâmpagos e tempestades de granizo.

13O Senhor trovejou desde os céus;

o Deus supremo fez ecoar a sua voz.

14Disparou as suas frechas de luz

e dispersou os inimigos.

15Pelo sopro da tua respiração,

até o mar se dividiu em dois;

viu-se o fundo das águas

pela repreensão do Senhor.

16Desde o alto me livrou,

salvou-me de ser levado pelas vagas.

17Libertou-me do meu poderoso inimigo,

daqueles que me odiavam,

dos que tinham muito mais força do que eu.

18Saltaram sobre mim, no dia da calamidade,

mas o Senhor foi a minha proteção.

19Fez-me reaver a liberdade;

resgatou-me, porque me amava.

20O Senhor recompensou-me,

conforme a minha retidão,

porque tinha as mãos limpas.

21Guardei os caminhos do Senhor;

não me afastei impiamente do meu Deus.

22Tive sempre presentes as suas leis;

não me desviei dos seus estatutos.

23Fui sempre reto perante ele

e fugi do pecado.

24Por isso, o Senhor atendeu à minha justiça,

pois viu que eu estava limpo.

25Tu és misericordioso para com os misericordiosos;

revelas a tua retidão para com os que são retos.

26Com os puros, mostras-te puro,

mas astuto com os perversos.

27Salvas os que estão aflitos, mas abates os orgulhosos,

mas humilhas os que têm olhar altivo.

28Senhor, meu Deus, tu acendes a minha luz!

Transformas em luz a minha escuridão.

29Pelo teu poder posso esmagar um exército;

pela tua força saltarei muralhas.

30O caminho de Deus é reto.

A palavra do Senhor é verdade;

é um escudo para os que procuram a sua proteção.

31Só o Senhor é Deus.

Quem é como um rochedo senão o nosso Deus?

32Deus é quem me fortalece;

faz-me andar em perfeita segurança.

33Faz com que caminhe com passo bem firme,

como as gazelas sobre os cumes.

34Torna-me hábil nos combates,

dá-me força capaz de dobrar um arco de bronze;

35Deste-me o escudo da tua salvação;

amparaste-me com a tua mão direita

e com a tua bondade me engrandeceste.

36Fizeste-me andar sobre caminhos planos,

onde os meus pés não vacilaram.

37Persegui os meus inimigos e os alcancei;

não desisti sem os derrotar.

38Persegui-os e destrocei-os,

nenhum deles se poderá levantar.

Caíram debaixo dos meus pés.

39Pois deste-me força para a batalha.

Fizeste com que subjugasse

todos os que se levantaram contra mim.

40Obrigaste os meus inimigos a retroceder e fugir;

destruí todos os que me odiavam.

41Pediram ajuda, mas ninguém os auxiliou;

clamaram ao Senhor, mas recusou ouvi-los.

42Pisei-os como o pó do chão que se vai com o vento;

esmaguei-os e dispersei-os como pó nas ruas.

43Guardaste-me da rebelião do meu povo;

designaste-me para que seja cabeça das nações.

Estrangeiros me servirão.

44Em breve me serão sujeitos,

quando ouvirem falar do meu poder.

45Perderão a altivez e virão a tremer,

lá dos seus esconderijos.

46O Senhor vive!

Bendito seja aquele que é a minha rocha!

Que seja louvado o Deus da minha salvação!

47Ele é o Deus que por mim faz vingança,

que destrói os que se levantam contra mim.

48Resgataste-me dos meus adversários.

Sim, tu levantaste-me em segurança,

acima das suas cabeças.

Livraste-me da violência.

49Por isso, Senhor, dar-te-ei graças entre as nações,

e cantarei louvores ao teu nome.

50Ele deu uma maravilhosa salvação ao seu rei;

manifestou misericórdia ao seu ungido,

a David e à sua família, para sempre.