Numeri 26 – HTB & NVI

Het Boek

Numeri 26:1-65

Het volk opnieuw geteld

1Nadat de straf was opgehouden, zei de Here tegen Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron: 2‘Tel alle Israëlitische mannen van twintig jaar en ouder, om te zien hoeveel mannen van elke stam en familie in een oorlog kunnen meevechten.’ 3-4 Mozes en Eleazar gaven de stamleiders instructies voor de telling. Het volk verbleef op dat moment op de vlakten van Moab langs de Jordaan, tegenover Jericho. Hier volgen de resultaten van de telling. 5-11De stam van Ruben: 43.730 mannen.

Ruben was de oudste zoon van Israël. Deze stam bestond uit de volgende families, genoemd naar Rubens zonen: de Chanochieten, genoemd naar hun voorvader Chanoch. De Palluïeten, genoemd naar hun voorvader Pallu. Tot de familie van Eliab, een van de zonen van Pallu, behoorden de gezinnen van Nemuël, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram waren de twee leiders die met Korach samenspanden tegen Mozes en Aäron en in feite het gezag van God in twijfel trokken! Maar de aarde opende zich en slokte hen op, diezelfde dag doodde de Here tweehonderdvijftig man met vuur als een waarschuwing voor het hele volk. De Chesronieten, genoemd naar hun voorvader Chesron. De Karmieten, genoemd naar hun voorvader Karmi.

12-14De stam van Simeon: 22.200 mannen.

Tot deze stam behoorden de volgende families, genoemd naar de zonen van Simeon: de Nemuëlieten, genoemd naar hun voorvader Nemuël. De Jaminieten, genoemd naar hun voorvader Jamin. De Jachinieten, genoemd naar hun voorvader Jachin. De Zarchieten, genoemd naar hun voorvader Zerach. De Saulieten, genoemd naar hun voorvader Saül.

15-18De stam van Gad: 40.500 mannen.

Tot deze stam behoorden de volgende families, die voortkwamen uit de zonen van Gad: de Sefonieten, genoemd naar hun voorvader Sefon. De Chaggieten, genoemd naar hun voorvader Chaggi. De Sunieten, genoemd naar hun voorvader Suni. De Oznieten, genoemd naar hun voorvader Ozni. De Erieten, genoemd naar hun voorvader Eri. De Arodieten, genoemd naar hun voorvader Arod. De Arelieten, genoemd naar hun voorvader Areli.

19-22De stam van Juda: 76.500 mannen.

Tot deze stam behoorden de volgende families die de namen van de zonen van Juda droegen. Judaʼs zonen Er en Onan zijn hier niet bij, zij stierven in Kanaän. De Selanieten, genoemd naar hun voorvader Sela. De Parsieten, genoemd naar hun voorvader Peres. De Zarchieten, genoemd naar hun voorvader Zerach. Deze telling omvatte ook twee families die voortkwamen uit Peres: de Chesronieten, genoemd naar hun voorvader Chesron. De Chamulieten, genoemd naar hun voorvader Chamul.

23-25De stam van Issachar: 64.300 mannen.

Tot deze stam behoorden de volgende families met de namen van Issachars zonen: de Tolaïeten, genoemd naar hun voorvader Tola. De Punieten, genoemd naar hun voorvader Puwwa. De Jasubieten, genoemd naar hun voorvader Jasub. De Simronieten, genoemd naar hun voorvader Simron.

26-27 De stam van Zebulon: 60.500 mannen.

Tot deze stam behoorden de volgende families die de naam van een van de zonen van Zebulon droegen: de Sardieten, genoemd naar hun voorvader Sered. De Elonieten, genoemd naar hun voorvader Elon. De Jachleëlieten, genoemd naar hun voorvader Jachleël.

28-37De stam van Jozef: 32.500 mannen in de tak van Efraïm en 52.700 mannen in de tak van Manasse.

In de tak van Manasse was de familie van de Machirieten, genoemd naar hun voorvader Machir. De familie die voortkwam uit de Machirieten was die van de Gileadieten, genoemd naar hun voorvader Gilead. De stammen van de Gileadieten waren: de Iëzrieten, genoemd naar hun voorvader Iëzer. De Chelekieten, genoemd naar hun voorvader Chelek. De Asriëlieten, genoemd naar hun voorvader Asriël. De Sichmieten, genoemd naar hun voorvader Sechem. De Semidaïeten, genoemd naar hun voorvader Semida. De Cheferieten, genoemd naar hun voorvader Chefer. Chefers zoon Selofchad had geen zonen. Dit zijn de namen van zijn dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa.

De 32.500 mannen die geteld werden in de tak van Efraïm, omvatten de volgende stammen, genoemd naar de zonen van Efraïm: de Sutalchieten, genoemd naar hun voorvader Sutelach. Onder deze stam viel de familie van de Eranieten, genoemd naar Eran, een zoon van Sutelach. De Bachrieten, genoemd naar hun voorvader Becher. De Tachanieten, genoemd naar hun voorvader Tachan.

38-41De stam van Benjamin: 45.600 mannen.

Tot deze stam behoorden de volgende families, genoemd naar de zonen van Benjamin: de Balieten, genoemd naar hun voorvader Bela. De families, genoemd naar de zonen van Bela, waren: de Ardieten, genoemd naar hun voorvader Ard. De Naämieten, genoemd naar hun voorvader Naäman. De Asbelieten, genoemd naar hun voorvader Asbel. De Achiramieten, genoemd naar hun voorvader Achiram. De Sufamieten, genoemd naar hun voorvader Sefufam. De Chufamieten, genoemd naar hun voorvader Chufam.

42-43 De stam van Dan: 64.400 mannen.

Deze stam omvatte slechts één familie, die van de Suchamieten, genoemd naar Sucham, de zoon van Dan.

44-47De stam van Aser: 53.400 mannen.

Tot deze stam behoorden de volgende families, genoemd naar de zonen van Aser: de Jimnaïeten, genoemd naar hun voorvader Jimna. De Jiswieten, genoemd naar hun voorvader Jiswi. De Beriïeten, genoemd naar hun voorvader Beria. De families die de namen van de zonen van Beria droegen, waren: de Cheberieten, genoemd naar hun voorvader Cheber. De Malkiëlieten, genoemd naar hun voorvader Malkiël. Aser had ook nog een dochter, genaamd Serach.

48-50De stam van Naftali: 45.400 mannen.

Tot deze stam behoorden de volgende families, genoemd naar de zonen van Naftali: de Jachseëlieten, genoemd naar hun voorvader Jachseël. De Gunieten, genoemd naar hun voorvader Guni. De Jisrieten, genoemd naar hun voorvader Jeser. De Sillemieten, genoemd naar hun voorvader Sillem.

51Zo kwam het totaal aantal inzetbare mannen van Israël op 601.730. 52-53 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Verdeel het land onder de stammen, in verhouding tot hun grootte. 54De grotere stammen krijgen meer land, de kleinere minder. 55-56 Laat de vertegenwoordigers van de grote stammen loten om de grote stukken land en laat de kleine stammen hetzelfde doen om de kleinere stukken.’

57Dit zijn de families van de Levieten die in de telling werden meegerekend: de Gersonieten, genoemd naar hun voorvader Gerson. De Kehatieten, genoemd naar hun voorvader Kehat. De Merarieten, genoemd naar hun voorvader Merari.

58-59 Dit zijn de families die voortkwamen uit de bovengenoemde families: de Libnieten, de Chebronieten, de Machlieten, de Musieten en de Korchieten.

Een van de nakomelingen van Levi was Jochebed. Zij trouwde met Amram, een nakomeling van Kehat. Zij waren de ouders van Aäron, Mozes en hun zuster Mirjam. 60Aärons kinderen waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. 61Maar Nadab en Abihu stierven toen zij onheilig vuur aan de Here offerden.

62Het aantal Levieten bij de telling bedroeg 23.000, waarbij alle mannen van één maand en ouder werden meegerekend. Maar de Levieten telden niet mee bij het bepalen van het totaal aantal Israëlieten, want de Levieten kregen geen land.

63Dit waren de uitkomsten van de telling die werd gehouden door Mozes en de priester Eleazar, terwijl Israël tegenover Jericho verbleef, op de vlakten van Moab bij de Jordaan. 64-65 Onder dit aantal Israëlieten was er niet één die ook was geteld bij de vroegere telling in de Sinaï-woestijn! Want de mensen die indertijd werden geteld, waren gestorven zoals de Here had bevolen toen Hij van hen zei: ‘Zij zullen sterven in de woestijn.’ De enige uitzonderingen waren Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

Nueva Versión Internacional

Números 26:1-65

Segundo censo de las tribus de Israel

1Después de la plaga, el Señor dijo a Moisés y al sacerdote Eleazar, hijo de Aarón: 2«Hagan un censo de toda la comunidad israelita por sus familias patriarcales. Enlisten a los varones mayores de veinte años, que sean aptos para la guerra en Israel».

3Moisés y el sacerdote Eleazar hablaron con el pueblo en las llanuras de Moab, cerca del Jordán, a la altura de Jericó, y ordenaron 4levantar un censo de todos los varones mayores de veinte años, tal como el Señor se lo había mandado a Moisés.

Los israelitas que salieron de Egipto fueron los siguientes:

5De Enoc, Falú, Jezrón y Carmí, hijos de Rubén, el primogénito de Israel, proceden los siguientes clanes:

los enoquitas,

los faluitas,

6los jezronitas,

los carmitas.

7Estos son los clanes de la tribu de Rubén. Su número llegó a cuarenta y tres mil setecientos treinta hombres.

8Eliab fue el único hijo de Falú. 9Los hijos de Eliab fueron Nemuel, Datán y Abirán. Datán y Abirán fueron los mismos jefes de la comunidad que se rebelaron contra Moisés y Aarón, y estaban entre los seguidores de Coré cuando se rebelaron contra el Señor. 10En esa ocasión, la tierra abrió su boca y se los tragó junto con Coré, muriendo también sus seguidores. El fuego devoró a doscientos cincuenta hombres, y este hecho los convirtió en una señal de advertencia. 11Sin embargo, los hijos de Coré no perecieron.

12Los hijos de Simeón formaron los siguientes clanes. De Nemuel, Jamín y Jaquín:

los nemuelitas,

los jaminitas,

los jaquinitas.

13De Zera y Saúl:

los zeraítas,

los saulitas.

14Estos son los clanes de la tribu de Simeón. Su número llegó a veintidós mil doscientos hombres.

15Los hijos de Gad formaron los siguientes clanes. De Zefón, Jaguí y Suni:

los zefonitas,

los jaguitas,

los sunitas.

16De Ozni y Erí:

los oznitas,

los eritas.

17De Arodí y Arelí:

los aroditas,

los arelitas.

18Estos son los clanes de la tribu de Gad. Su número llegó a cuarenta mil quinientos hombres.

19Er y Onán eran hijos de Judá, pero ambos murieron en Canaán.

20De sus hijos Selá, Fares y Zera proceden los siguientes clanes:

los selaítas,

los faresitas,

los zeraítas.

21De Jezrón y de Jamul, hijos de Fares, proceden los clanes:

los jezronitas,

los jamulitas.

22Estos son los clanes de la tribu de Judá. Su número llegó a setenta y seis mil quinientos hombres.

23Los hijos de Isacar formaron los siguientes clanes. De Tola y Fuvá:

los tolaítas,

los fuvitas.

24De Yasub y Simrón:

los yasubitas,

los simronitas.

25Estos son los clanes de la tribu de Isacar. Su número llegó a sesenta y cuatro mil trescientos hombres.

26De Séred, Elón y Yalel, hijos de Zabulón, proceden los siguientes clanes:

los sereditas,

los elonitas,

los yalelitas.

27Estos son los clanes de la tribu de Zabulón. Su número llegó a sesenta mil quinientos hombres.

28De Manasés y Efraín, hijos de José, proceden los siguientes clanes:

29De Maquir, hijo de Manasés, y de Galaad, hijo de Maquir, proceden los siguientes clanes:

los maquiritas,

los galaaditas.

30Los hijos de Galaad formaron los siguientes clanes. De Jezer y Jélec:

los jezeritas,

los jelequitas.

31De Asriel y Siquén:

los asrielitas,

los siquenitas.

32De Semidá y Héfer:

los semidaítas,

los heferitas.

33Zelofejad, hijo de Héfer, no tuvo hijos, sino solo hijas, cuyos nombres eran Majlá, Noa, Joglá, Milca y Tirsá.

34Estos son los clanes de la tribu de Manasés. Su número llegó a cincuenta y dos mil setecientos hombres.

35De Sutela, Béquer y Taján, hijos de Efraín, proceden los siguientes clanes:

los sutelaítas,

los bequeritas,

los tajanitas.

36De Erán, hijo de Sutela:

los eranitas.

37Estos son los clanes de la tribu de Efraín. Su número llegó a treinta y dos mil quinientos hombres.

Todos estos clanes descendieron de José.

38Los hijos de Benjamín formaron los siguientes clanes. De Bela, Asbel y Ajirán:

los belaítas,

los asbelitas,

los ajiranitas.

39De Sufán y Jufán:

los sufanitas,

los jufanitas.

40De Ard y Naamán, hijos de Bela, proceden los siguientes clanes:

los arditas,

los naamanitas.

41Estos son los clanes de la tribu de Benjamín. Su número llegó a cuarenta y cinco mil seiscientos hombres.

42De Suján, hijo de Dan:

los sujanitas,

que fueron los únicos clanes danitas. 43Su número llegó a sesenta y cuatro mil cuatrocientos hombres.

44De Imná, Isví y Beriá, hijos de Aser, proceden los siguientes clanes:

los imnaítas,

los isvitas,

los beriaítas.

45De Héber y Malquiel, hijos de Beriá, proceden los siguientes clanes:

los heberitas,

los malquielitas.

46Aser tuvo una hija llamada Sera.

47Estos son los clanes de la tribu de Aser. Su número llegó a cincuenta y tres mil cuatrocientos hombres.

48Los hijos de Neftalí formaron los siguientes clanes. De Yazel y Guní:

los yazelitas,

los gunitas.

49De Jéser y Silén:

los jeseritas,

los silenitas.

50Estos son los clanes de la tribu de Neftalí. Su número llegó a cuarenta y cinco mil cuatrocientos hombres.

51Los hombres de Israel eran en total seiscientos un mil setecientos treinta.

Instrucciones para el reparto de la tierra

52El Señor dijo a Moisés: 53«Reparte la tierra entre estas tribus para que sea su heredad. Hazlo según el número de nombres registrados. 54A la tribu más numerosa le darás la heredad más grande, y a la tribu menos numerosa le darás la heredad más pequeña. Cada tribu recibirá su heredad en proporción al número de censados. 55La tierra deberá repartirse por sorteo, según el nombre de las tribus patriarcales. 56El sorteo se hará entre todas las tribus, grandes y pequeñas».

Censo de los levitas

57De los levitas Guersón, Coat y Merari proceden los siguientes clanes:

los guersonitas,

los coatitas,

los meraritas.

58De los levitas proceden también los siguientes clanes:

los libnitas,

los hebronitas,

los majlitas,

los musitas,

los coreítas.

Coat fue el padre de Amirán. 59La esposa de Amirán se llamaba Jocabed hija de Leví, y había nacido en Egipto. Los hijos que ella tuvo de Amirán fueron Aarón y Moisés, y su hermana Miriam. 60Aarón fue el padre de Nadab, Abiú, Eleazar e Itamar, 61pero Nadab y Abiú murieron bajo el juicio del Señor por haberle ofrecido fuego ilícito.

62Los levitas mayores de un mes de edad fueron en total veintitrés mil. Pero no fueron censados junto con los demás israelitas porque no habrían de recibir heredad entre ellos.

63Estos fueron los israelitas censados por Moisés y el sacerdote Eleazar, cuando los contaron en las llanuras de Moab, cerca del río Jordán, a la altura de Jericó. 64Entre los censados no figuraba ninguno de los registrados en el censo que Moisés y el sacerdote Aarón habían hecho antes en el desierto del Sinaí, 65porque el Señor había dicho que todos morirían en el desierto. Con la excepción de Caleb, hijo de Jefone, y de Josué, hijo de Nun, ninguno de ellos quedó con vida.