Micha 7 – HTB & BDS

Het Boek

Micha 7:1-20

Gods belofte van zegen

1-2 Wat vreselijk! Wat is het moeilijk een eerlijk mens te vinden! Zij zijn even schaars als druiven en vijgen na de oogst. Geen enkele tros, geen enkele vijg is overgebleven. De eerlijke mensen zijn van de aarde verdwenen, niet één rechtschapen man is achtergebleven. Er zijn alleen nog maar moordenaars over, die op hun eigen volksgenoot jacht maken. 3Zij staan altijd klaar om kwaad te doen. Bestuursfunctionarissen en rechters eisen steekpenningen. De rijke koopt hen om en zegt wie zij moeten ruïneren. Zo verdraaien zij de rechtspraak. 4De beste van hen is zo stekelig als een distel, de meest rechtschapene onder hen is krommer en verwrongener dan een doornhaag. Maar de dag van het oordeel komt snel naderbij. De tijd voor straf is bijna aangebroken. Angst, schrik en verwarring zal u dan overvallen.

5Vertrouw niemand meer, zelfs niet uw beste vriend, ook uw vrouw kunt u niet in vertrouwen nemen. 6Want de zoon minacht zijn vader, de dochter komt in opstand tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder. Ja, er zullen zelfs vijanden onder uw huisgenoten zijn.

7Maar ik zal uitzien naar de Here. Van God zal ik mijn heil verwachten. Bij mijn God zal ik gehoor vinden. 8Wees niet blij over mij, mijn tegenstandster, want hoewel ik ben gevallen, zal ik toch weer opstaan! Al zit ik in het donker, de Here zal voor mij een licht zijn. 9Ik zal de straf van de Here geduldig dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd. Uiteindelijk zal Hij mij verdedigen tegenover mijn vijanden en mij recht verschaffen. Hij zal mij van het donker naar het licht brengen en ik zal zien hoe Hij een rechtvaardig oordeel uitspreekt. 10Zij die mij haat, zal het zien en zich schamen omdat zij eens spottend heeft gezegd: ‘Waar is nu de Here, die God van u?’ Dan zal ik op haar neerzien, wanneer zij als modder op straat wordt vertrapt.

11Volk van God, uw steden zullen eens worden herbouwd, maar veel groter en ruimer dan vroeger. 12Massaʼs mensen uit verschillende landen zullen dan naar u toekomen, zij komen van Assyrië tot Egypte, van Egypte tot de Eufraat, van de Dode Zee tot de Middellandse Zee en van verre heuvels en bergen. 13Maar eerst zal de aarde veranderen in een woestenij vanwege de zonden van haar bevolking.

14God, kom, regeer over uw volk en weid uw kudde. Laat de mensen leven in vrede en welvaart. Laat hen genieten van de vruchtbare weiden van Basan en Gilead, net als vroeger. 15‘Ja,’ antwoordt de Here. ‘Net als vroeger toen u uit Egypte trok, zal Ik weer grote wonderen voor u doen. 16De hele wereld zal het zien en zich schamen over haar geringe macht. Zij zal verstomd staan en doof zijn voor wat rondom haar gebeurt.’

17Iedereen zal op zijn buik door het stof kruipen als een slang, als een worm uit zijn hol tevoorschijn komen. Zij zullen bevend van angst hun burchten verlaten om de Here, onze God, te ontmoeten. Zij zullen diep ontzag voor U hebben. 18Waar is een God als U, die de zonden van de overlevenden van zijn volk vergeeft? U kunt niet voor eeuwig boos blijven op uw volk, want U houdt ervan genadig te zijn. 19U zult opnieuw medelijden met ons hebben. U zult onze zonden vertrappen onder uw voeten. Ja, U zult ze allemaal in de allerdiepste zee gooien. 20U zult ons zegenen zoals U Jakob lang geleden hebt beloofd. En U zult ons uw goedheid tonen zoals U onze voorvader Abraham hebt toegezegd.

La Bible du Semeur

Michée 7:1-20

La perversion universelle

1Hélas ! Malheur à moi !

Parce que je ressemble ╵à celui qui viendrait ╵chercher des fruits en plein été7.1 En Israël, la moisson est terminée à la Pentecôte, il n’y a donc plus rien à récolter en été.,

à celui qui grappille ╵après les vendangeurs.

Mais il n’y a pas une grappe ╵que l’on pourrait manger,

et pas une figue nouvelle ╵dont j’ai si grande envie.

2Non, il ne reste plus ╵dans le pays ╵d’hommes fidèles à l’Eternel,

plus personne n’est droit.

Tous guettent l’occasion ╵de répandre le sang

et chacun traque son prochain ╵en lui tendant un piège.

3Pour commettre le mal, ╵leurs mains sont bien expertes.

Les dirigeants exigent des présents,

et les juges se déterminent ╵en fonction de ce qu’on les paie,

les grands émettent leurs avis ╵pour satisfaire leur avidité ;

ils font ainsi cause commune7.3 ils font ainsi cause commune: sens incertain..

4Le meilleur parmi eux ╵n’a pas plus de valeur ╵qu’un tas de ronces,

et le plus droit est pire ╵qu’un buisson d’épineux…

Le voici qui arrive, ╵le jour annoncé par tes sentinelles,

le jour où l’Eternel ╵va intervenir contre toi.

Alors, ╵ils seront consternés.

5Ne vous fiez donc plus ╵à votre compagnon,

et n’ayez pas confiance ╵en votre ami ;

oui, même devant celle ╵qui dort entre tes bras,

garde tes lèvres closes !

6Car le fils méprise son père,

la fille se révolte ╵contre sa propre mère,

comme la belle-fille ╵contre sa belle-mère,

et chacun a pour ennemis ╵les gens de sa famille7.6 Repris en Mt 10.35-36 ; Lc 12.53..

7Pour moi, je mets mon espérance ╵en l’Eternel,

je m’attends au Dieu qui me sauve,

et mon Dieu m’entendra.

Le nouvel exode

Espoir de renouveau

8Ne te réjouis pas ╵à mes dépens, ╵ô toi, mon ennemie7.8 Il s’agit de la nation qui s’oppose au peuple d’Israël.,

car si je suis tombée, ╵je me relèverai.

Si je suis installée ╵dans les ténèbres,

l’Eternel est pour moi une lumière.

9J’ai péché contre lui,

je supporterai donc ╵le poids de sa colère,

jusqu’à ce jour ╵où il prendra en main ma cause, ╵où il me fera droit,

et me fera sortir ╵à la lumière,

et je contemplerai son œuvre ╵qui établira la justice.

10Alors mon ennemie ╵en sera le témoin,

et sera couverte de honte,

elle qui me disait :

« Où donc est l’Eternel ton Dieu ? »,

et je la verrai de mes yeux

être foulée aux pieds

comme la boue des rues.

11Voici venir le jour ╵où l’on rebâtira ╵les murs de votre ville,

et voici, ce jour-là, ╵on repoussera tes frontières7.11 Autre traduction : le décret sera éloigné..

12En ce jour te sera rendu ╵le territoire ╵que délimitent tes frontières7.12 D’autres comprennent : des gens viendront vers toi.,

de l’Assyrie jusqu’à l’Egypte,

et de l’Egypte jusqu’au fleuve,

et d’une mer à l’autre, ╵d’une montagne à l’autre.

13Le reste de la terre ╵deviendra un désert ╵à cause de leurs habitants,

ce sera le salaire ╵de ses agissements.

Prière

14Eternel, pais ton peuple ╵sous ta houlette !

C’est le troupeau qui t’appartient ;

il habite à l’écart ╵dans la forêt,

au milieu d’un terrain fertile7.14 Autre traduction : du Carmel..

Qu’il puisse paître ╵dans les prés du Basan

et du mont Galaad,

comme aux jours d’autrefois !

15Comme au temps de jadis, ╵où tu sortis d’Egypte,

je te ferai voir des prodiges.

16Les autres peuples le verront ╵et seront dans la confusion

malgré tout leur pouvoir.

Ils demeureront bouche close,

et ils seront abasourdis.

17Ils devront lécher la poussière ╵tout comme le serpent

et comme les reptiles ;

ils sortiront, tremblant, ╵de leurs retranchements,

et se présenteront ╵devant l’Eternel, notre Dieu ;

tout terrifiés, ils te craindront.

18Quel est le Dieu semblable à toi,

qui efface les fautes ╵et qui pardonne les péchés

du reste de ton peuple ╵qui t’appartient ?

Toi, tu n’entretiens pas ╵ta colère à jamais,

mais tu prends ton plaisir ╵à faire grâce.

19Oui, de nouveau ╵tu auras compassion de nous,

tu piétineras nos péchés,

et au fond de la mer, ╵tu jetteras toutes nos fautes.

20Tu témoigneras ta fidélité ╵au peuple de Jacob

et ta grâce aux descendants d’Abraham

comme tu l’as promis ╵aux temps anciens, à nos ancêtres.