Mattheüs 27 – HTB & SNC

Het Boek

Mattheüs 27:1-66

Jezus voor Pilatus

1Vroeg in de morgen kwam de hele Hoge Raad weer bijeen om te bespreken hoe de Romeinse overheid overgehaald kon worden Jezus ter dood te brengen. 2Na afloop van de vergadering stuurden zij Hem geboeid naar Pilatus, de Romeinse gouverneur.

3Toen Judas, die Hem had uitgeleverd, zag dat Jezus ter dood was veroordeeld, kreeg hij berouw. Hij vond het verschrikkelijk wat hij had gedaan. Meteen ging hij het geld naar de leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad terugbrengen. 4‘Het is misdadig wat ik heb gedaan,’ schreeuwde hij. ‘Ik heb onschuldig bloed verraden.’ ‘Dat gaat ons niet aan,’ antwoordden ze. ‘Dat is uw zaak.’ 5Judas gooide het geld over de vloer van de tempel en ging naar buiten. Even later hing hij zich op.

6De leidende priesters raapten het geld op en zeiden: ‘Dit geld mogen wij niet in de collectekist doen, want het is moordenaarsgeld.’ 7Ze kwamen tot het besluit er het land van de pottenbakker voor te kopen. Het zou worden gebruikt als begraafplaats voor vreemdelingen die in Jeruzalem stierven. 8Daarom heet die plaats nog altijd Bloedakker. 9Door dit alles kwam uit wat in het boek van de profeet Jeremia staat: ‘Ze namen de dertig zilveren munten. Meer vond het volk van Israël hem niet waard. 10Daarvoor kochten ze het land van de pottenbakker. Dit moest ik van de Here zeggen.’

11Jezus moest terechtstaan voor Pilatus, de Romeinse gouverneur. ‘Bent U de koning van de Joden?’ vroeg Pilatus Hem. 12‘U zegt het,’ antwoordde Jezus. De mannen van de Hoge Raad beschuldigden Jezus van alles en nog wat, maar Hij verdedigde Zich niet. 13‘Hoort U niet wat zij zeggen?’ vroeg Pilatus. 14Tot zijn grote verbazing gaf Jezus geen antwoord.

15Nu had de gouverneur de gewoonte ieder jaar met Pesach, het Joodse Paasfeest, een gevangene vrij te laten en de mensen mochten altijd kiezen wie dat zou zijn. 16Op dat moment zat er een beruchte misdadiger in de gevangenis. Barabbas heette hij. 17Pilatus vroeg aan de mensen die zich voor het paleis verdrongen: ‘Wie moet ik vrijlaten? Barabbas of Jezus, die Christus wordt genoemd? 18Wat willen jullie?’ Want hij wist wel dat de Joodse leiders Jezus uit jaloezie hadden laten arresteren. 19Terwijl hij met de rechtszaak bezig was, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: ‘Laat die goede man toch vrij. Hij heeft geen enkele schuld. Ik heb vannacht in een droom vreselijk veel verdriet om Hem gehad.’

20Intussen hadden de mannen van de Hoge Raad de massa opgehitst om de vrijlating van Barabbas en de dood van Jezus te eisen. 21Toen Pilatus opnieuw vroeg: ‘Wie van deze twee mannen zal ik vrijlaten?’ riepen de mensen: ‘Barabbas!’ 22‘Maar wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus wordt genoemd?’ vroeg Pilatus. Ze schreeuwden: ‘Kruisig Hem!’ 23‘Maar waarom toch?’ vroeg hij. ‘Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?’ Maar zij bleven roepen: ‘Hij moet sterven! Sla Hem aan het kruis!’ 24Pilatus zag dat de mensen niet meer te houden waren. Er kon zo een rel losbreken. Daarom liet hij een kom water halen. Hij waste zijn handen voor de ogen van het volk en zei: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Nu moet u het zelf maar weten.’ 25De mensen schreeuwden: ‘Laat de straf voor zijn bloed maar op ons en onze kinderen neerkomen.’

26Pilatus gaf opdracht Barabbas vrij te laten. Hij liet Jezus met een zweep afranselen en daarna wegbrengen om gekruisigd te worden. 27De soldaten namen Jezus eerst mee naar de binnenplaats van het paleis. 28Daar riepen ze het hele bataljon bijeen. Ze rukten Hem de kleren van het lijf en deden Hem een rode mantel om. 29Zij maakten een kroon van takken waar dorens aanzaten, en zetten die op zijn hoofd. Ze gaven Hem een stok in zijn rechterhand, als een scepter. Ze vielen voor Hem op de knieën en joelden: ‘Leve de koning van de Joden!’ 30Ze spuugden naar Hem, rukten de stok uit zijn hand en sloegen Hem ermee op het hoofd.

De kruisiging van Jezus

31Na deze bespotting deden zij Hem de rode mantel af, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en namen Hem mee om gekruisigd te worden. 32Onderweg naar de strafplaats kwamen ze een man uit Cyrene tegen die Simon heette. De soldaten dwongen hem het kruis van Jezus te dragen. 33Zo kwamen zij bij de heuvel Golgotha, dat betekent Schedelplaats. 34De soldaten gaven Jezus wijn met een pijnstillend middel erin. Maar toen Hij ervan proefde, wilde Hij het niet drinken. 35Na Hem aan het kruis gehangen te hebben, verdeelden de soldaten zijn kleren onder elkaar door erom te dobbelen. 36Daarna gingen zij zitten en hielden de wacht. 37Boven zijn hoofd hingen ze een bordje met de beschuldiging, die luidde: ‘Dit is Jezus, de koning van de Joden.’

38Die morgen werden er ook twee rovers gekruisigd, de een links en de ander rechts van Jezus. 39De mensen die voorbijkwamen, scholden Hem uit en schudden hun hoofd. 40‘U zou toch de tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen?’ hoonden ze. ‘Als U de Zoon van God bent, red Uzelf dan! Kom van dat kruis af!’ 41De mannen van de Hoge Raad lieten zich ook niet onbetuigd. 42‘Hij heeft anderen gered,’ spotten ze. ‘Maar Hij kan Zichzelf niet eens redden! U bent toch de koning van Israël? Kom eens van dat kruis af. Dan zullen we in U geloven. 43Hij vertrouwde toch op God? Als God zoveel met Hem opheeft, laat die Hem dan komen redden. Hij is immers Gods Zoon?’ 44Zelfs de rovers die met Hem waren gekruisigd, bespotten Hem.

45Van twaalf tot drie uur hing er een dichte duisternis over het hele land. 46Om ongeveer drie uur riep Jezus: ‘Eli, Eli, lama sabachtani?’ Dat betekent: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’ 47Sommigen van de mensen die daar stonden, hadden het niet goed verstaan. 48Zij dachten dat Hij om Elia riep. Een van hen haalde vlug een spons, liet er zure wijn intrekken en stak die op een stok. Hij hield die omhoog en liet Jezus ervan drinken. 49Maar de anderen zeiden: ‘Wacht! Laten we eens zien of Elia Hem komt redden.’ 50Opnieuw gaf Jezus een luide schreeuw en Hij stierf.

51Op hetzelfde moment scheurde het zware gordijn voor de heilige plaats in de tempel van boven naar beneden in tweeën. De aarde sidderde en de rotsen scheurden. 52Graven gingen open en vele gelovige mannen en vrouwen die gestorven waren, werden weer levend. 53Na de opstanding van Jezus verlieten zij de begraafplaatsen en gingen naar Jeruzalem. Daar werden zij door vele mensen gezien.

54De commandant en zijn soldaten die bij het kruis waren, schrokken vreselijk van de aardbeving en alle andere dingen die er gebeurden. ‘Deze man was werkelijk de Zoon van God!’ riepen ze uit. 55Een groep vrouwen stond op een afstand te kijken. Zij waren met Jezus meegekomen en hadden voor Hem gezorgd. 56Onder hen waren Maria van Magdala, Maria de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder van Jakobus en Johannes (de zonen van Zebedeüs).

57Bij het invallen van de avond ging een zekere Jozef van Arimathea, een rijk man en leerling van Jezus, naar Pilatus toe. 58Hij vroeg hem om het lichaam van Jezus. Pilatus zei dat hij het mocht hebben. 59Jozef nam het lichaam en wikkelde het in nieuw, schoon linnen. 60Daarna legde hij het in een nieuw graf dat hij pas in de rotsen had laten uithakken. Hij rolde een grote steen voor de ingang en ging weg. 61Maria van Magdala en de andere Maria zaten tegenover het graf.

62De eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, was voorbij. De leidende priesters en de Farizeeën gingen naar Pilatus en zeiden: 63‘Excellentie, die bedrieger heeft eens gezegd: “Op de derde dag na mijn dood zal Ik weer levend worden.” 64Daarom willen wij graag dat u het graf drie dagen laat bewaken. Anders zouden zijn leerlingen zijn lichaam wel eens kunnen weghalen en rondvertellen dat Hij weer levend is geworden. Als dat gebeurt, zijn de gevolgen niet te overzien.’ 65‘U krijgt een wacht mee,’ antwoordde Pilatus. ‘Verzegel het graf zo goed mogelijk.’ 66Zij verzegelden de steen voor de opening van het graf en zetten er een aantal mannen bij op wacht.

Slovo na cestu

Matouš 27:1-66

Židovská rada soudí Ježíše

1Ráno se opět sešli členové židovské velerady a domlouvali se, jak by přiměli Římany, aby potvrdili rozsudek smrti. 2Potom poslali spoutaného Ježíše k římskému místodržiteli Pilátovi.

Jidášova sebevražda

3Když Jidáš viděl, že Ježíše odsoudili k smrti, hnulo se v něm svědomí, že ho zradil. Vzal třicet stříbrných, které dostal za zradu, a chtěl je vrátit představitelům velerady: 4„Zhřešil jsem, zradil jsem nevinného člověka!“ Oni však lhostejně odpověděli: „Do toho nám nic není, to je tvoje věc!“ 5Jidáš odhodil peníze v chrámu, vyběhl ven a oběsil se.

6Velekněží dali peníze sebrat a řekli si: „Co s nimi? Pro chrámovou pokladnu se nehodí. Lpí na nich krev!“ 7Dohodli se tedy, že za ně koupí pozemek, kde si dříve hrnčíři kopali hlínu, a že tam budou pohřbívat cizince, kteří zemřou v Jeruzalémě. 8A tak se tomu místu až dodnes říká „Krvavé pole“.

9Tím se splnilo staré proroctví:

„Vzali třicet stříbrňáků

– náhradu za život otroka,

na kterou ho Izrael ocenil,

10a dali je podle Božího rozkazu

za hrnčířovo pole.“

Ježíš je souzen Pilátem

11Ježíš byl předveden před římského místodržitele Piláta. Ten se ho zeptal: „Tak ty jsi židovský král?“

„Když tomu tak říkáš, budiž,“ odpověděl mu Ježíš.

12K dalším žalobám židovské velerady se však nevyjádřil.

Pilát vydává Ježíše k ukřižování

13„Neslyšíš, z čeho tě obviňují?“ ptal se Pilát. 14Ale k jeho velkému údivu Ježíš mlčel, nehájil se.

15Bývalo zvykem, že místodržitel o velikonočních svátcích propouštěl jednoho vězně podle přání lidu. 16Tehdy právě Římané měli ve vězení zvlášť pověstného zločince jménem Barabáš. 17Když se lid toho jitra shromáždil před Pilátovým domem, zeptal se jich místodržitel: „Koho vám mám propustit – Barabáše, nebo Ježíše Krista?“ 18Věděl, že Ježíše udali velekněží, protože mu záviděli jeho popularitu.

19V té chvíli dostal Pilát na soudcovském křesle vzkaz od své ženy: „Ruce pryč od toho nevinného člověka! Kvůli němu mne v noci pronásledovaly strašné sny.“

20Zástupci velerady zatím přesvědčovali lid, aby žádal svobodu pro Barabáše a pro Ježíše smrt. 21Když se Pilát znovu zeptal, koho z těch dvou má propustit, ozval se pokřik: „Barabáše!“

22„A co mám udělat s Ježíšem Kristem?“ zeptal se Pilát. Dav křičel: „Ukřižuj ho!“

23Pilát ještě namítl: „Vždyť se ničeho zlého nedopustil.“ Ale křik davu se stupňoval: „Na kříž! Na kříž!“

24Pilát viděl, že jeho snaha zachránit Ježíše je marná a že napětí davu roste, umyl si přede všemi ruce a řekl: „Jsem čistý od krve toho člověka. Je nevinný, odpovědnost je na vás!“

25Nato dav volal: „Jeho krev na nás i na naše děti!“

26Barabáše jim tedy propustil, Ježíše nechal zbičovat a svolil, aby byl ukřižován.

Římští vojáci se vysmívají Ježíšovi

27Římští vojáci jej nejprve odvedli do vládní budovy a svolali k němu celou četu. 28Svlékli ho a přes ramena mu přehodili rudý plášť. 29Z trní upletli korunu, narazili mu ji na hlavu a do pravé ruky mu dali prut místo žezla. Pak před ním klekali a posměšně volali: „Ať žije židovský král!“ 30Plivali na něj a tím prutem ho bili po hlavě. 31Když se dost pobavili, vyměnili mu zase plášť za jeho šaty a vedli ho na popraviště.

Ježíš je ukřižován

32Cestou popadli jednoho muže a přinutili ho, aby nesl Ježíšův kříž. Byl to Šimon z Kyrény. 33Došli až na pahorek zvaný Golgota – Lebka. 34Tam mu nabídli zkyslé víno s hořkou přísadou. Když ochutnal, odmítl.

35Ukřižovali ho a pak mezi sebou losovali o jeho šaty. Tím se splnilo jedno z proroctví: „Rozebrali si můj oděv, o mé šaty losovali.“ 36Pak se posadili a drželi stráž. 37Nad hlavou mu připevnili nápis s označením viny: „Ježíš, král Židů.“

38Současně s ním byli po obou stranách ukřižováni dva zločinci.

39Kolemjdoucí se Ježíšovi pošklebovali 40a vysmívali:

„Tak chrám jsi chtěl zbořit a za tři dny znovu postavit. Teď ukaž svou moc a zachraň sám sebe. Když jsi Boží Syn, sestup z kříže!“ 41-42K nim se přidali i členové velerady: „Podívejte se na zachránce! Sám se zachránit neumí. Židovský král – visí na kříži! Sestup dolů a uvěříme ti. 43Dovolával se Boha, říkal, že je Boží Syn. Ať ho tedy Bůh vysvobodí!“ 44Podobná slova se ozvala i z vedlejších křížů.

Ježíš umírá na kříži

45V poledne se nad celým krajem setmělo a tma trvala až do tří hodin. 46Pak Ježíš hlasitě zvolal: „Eli, Eli, lema sabachtani?“ což znamená: „Bože můj, Bože můj, proč jsi mne opustil?“ 47Někteří z těch, co stáli poblíž, se domnívali, že volá proroka Elijáše. 48Jeden z nich běžel pro houbu, namočil ji v tom kyselém nápoji, nastrčil na prut a podával Ježíšovi k ústům. 49Ostatní ho okřikovali: „Jen ho nech, ať vidíme, jestli mu přijde Elijáš na pomoc!“ 50Potom Ježíš znovu vykřikl a zemřel.

51V tom okamžiku se v chrámu roztrhla opona, zakrývající vstup do svatyně. Tak bylo naznačeno, že úloha bohoslužeb je Kristovou obětí naplněna a končí. Země se chvěla, skály pukaly 52-53a hroby se otvíraly. Když pak Ježíš vstal z mrtvých, mnozí v Jeruzalémě dosvědčovali, že viděli vzkříšené z těch hrobů. Byli předzvěstí toho, že Ježíš zvítězil nad smrtí a jednou vzkřísí všechny své věrné.

54Když velitel s popravčí četou viděli zemětřesení a všechno, co se dělo, padla na ně hrůza a říkali: „On to byl opravdu Boží Syn!“

55Z povzdálí přihlíželo také mnoho žen, které přišly s Ježíšem až z Galileje a staraly se o něj a jeho učedníky. 56Mezi nimi byla i Marie Magdaléna, Marie – matka Jakuba a Josefa, a matka Jakuba a Jana Zebedeových.

Ježíš je pohřben

57Když nastal večer, přišel jeden bohatý muž z Arimatie, jménem Josef, jeden z Ježíšových následovníků. 58Dal se ohlásit u Piláta a prosil, aby mu vydal Ježíšovo tělo. Pilát mu vyhověl. 59Josef zavinul Ježíšovo tělo do čistého plátna 60a uložil do hrobu, který si dal před nedávnem vytesat ve skále. Vchod do hrobky dal po pohřbu uzavřít těžkým balvanem. Pak odešel. 61Dvě Marie – jedna z nich Marie Magdaléna – přihlížely pohřbu.

Ke hrobu je postavena stráž

62Druhý den v sobotu šli velekněží a farizejové k Pilátovi 63a řekli: „Pane, vzpomněli jsme si, že ten podvodník svého času řekl: ‚Třetího dne opět vstanu k životu.‘ 64Dej tedy aspoň tři dny hlídat hrob, nebo přijdou jeho učedníci, ukradnou ho a pak budou lidem namlouvat, že vstal z mrtvých. A to by k tomu bludu ještě chybělo!“

65„Dobře,“ řekl Pilát, „postavte tam stráž, jak myslíte.“

66Oni šli, postavili tam stráž a dokonce zapečetili vstupní kámen.